Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Sprookje

betekenis & definitie

is de naam van die vorm der volksvertelling, waarvan de inhoud, in tegenstelling tot die der sage of legende, niet in verband staat met historische gebeurtenissen, maar geheel tot het rijk der verbeelding behoort; ook mist het sprookje een didactisch karakter. Het speelt in een onwerkelijke wereld, bevolkt door aan de fantasie ontsproten wezens als reuzen en dwergen, feeën en tovenaars enz.

De naam duidt, evenals Duits Märchen, Frans conté de fées en Engels fairy tale, op het mondeling vertelde verhaal. De opvatting der Romantiek, dat het uit de oude heidense mythen zou zijn ontstaan, vindt sinds lang geen aanhangers meer.De grondlegger van het eigenlijke sprookjesonderzoek was Theodor Benfey, die in zijn boek over de Pantschatantra (1859) trachtte aan te tonen dat het sprookje uit de Indische literatuur afkomstig is; wegens zijn gecompliceerde structuur zou het slechts als individuele schepping zijn te verklaren. Daartegenover verdedigde Andrew Lang de zgn. ethnologische theorie, volgens welke de sprookjes bij de verschillende volken onafhankelijk van elkaar ontstaan zouden zijn. Hun overeenstemming zou dan uit overeenkomst van mentaliteit te verklaren zijn. Sinds ca 1900 is de zgn. Finse school op de voorgrond getreden bij het sprookjesonderzoek. Haar grondlegger is Kaarle Krohn, haar methode historisch-geografisch in deze zin, dat zij streeft naar een ordening van het variantenmateriaal naar de geografische gebieden en in historisch verband, om vervolgens hieruit de oervorm van het sprookje vast te stellen. Ook Krohn beschouwde Voor-Indië als de bakermat van althans het overgrote deel der sprookjes, al nam hij voor een aantal aan dat ze van Europese herkomst waren. De Hongaar Albert Wesselski bracht (1931) een geheel nieuwe opvatting in het geding, nl. dat het sprookje uitsluitend de neerslag van literaire producten zou zijn. De Zweed C. W. von Sydow keerde zich (1936) zowel tegen de opvattingen van Benfey als van de Finse school; hij nam aan dat Europa al vóór de invasie van Oosterse sprookjes een eigen sprookjesliteratuur heeft bezeten, en legde de nadruk op het nationale karakter van het sprookje.

De bekendste Westeuropese sprookjesverzamelingen zijn de Contes de ma Mère l’Oye (1697) van Charles Perrault en de Kinder- und Hausmärchen (1812) van de gebroeders Grimm. Vrijwel alle Westerse verzamelingen kindersprookjes zijn hieraan ontleend. Naast het volkssprookje staat het kunst- of cultuursprookje, dat als literair genre in de 18de eeuw in de mode kwam en vooral tijdens de Romantiek bloeide, als uiting van een romantisch verlangen naar het verloren kinderparadijs. Bekende schrijvers van kunst- of cultuursprookjes zijn o.a. Goethe, Novalis, Tieck, Hauff, G. Keiler, Hofmannsthal, Oskar Wilde en vooral Andersen. In de Nederlandse letterkunde werd het genre beoefend door Van Eeden (De kleine Johannes), Couperus (Psyche, Fidessa) en Marie Metz-Koning (Van het viooltje dat weten wilde).

Verzamelingen van Vlaamse sprookjes door A. Joos (1889-’92); P. de Mont en A. de Cock (1898); V. de Meyere (1925-33); M. de Meyer (1951)

Lit.: J. Bolte en G. Polivka, Anmerkungen zu den Kinderund Hausmärchen der Brüder Grimm (5 dln, 1913-’32); M. de Meyer, Les contes populaires de la Flandre (1921); F. von der Leyen, Das Märchen (1911; 81925); K. Krohn, Die folkloristische Arbeitsmethode (1926); Anth. Aarne and Stith Thompson, The Types of the Folk-tale (1928); J. de Vries, Het sprookje (1929); Handwörterbuch des deutschen Märchens, herausgeg. v. J. Bolte u. L. Mackensen (2 dln, 1930-40; onvoltooid); A. Wesselski, Versuch einer Theorie des Märchens (1931); C. W. von Sydow, Einige kritischen Bemerkungen zur Wandertheorie (Zeitschr. f. Volkskunde, 46, 1936); A. Wesselski, Deutsche Märchen vor Grimm (1938); M. de Meyer, Vlaamsche sprookjesthema’s in het licht der Romaansche en Germaansche cultuurstroomingen (Leuven 1942); J. R. W. Sinninghe, Katal. der niederl. Märchen-, Ursprungssagen-, Sagen- und Legendenvarianten (1943); E. Köchlin, Wesenszüge des dtschn u. französ. Volksmärchens (1945); Stith Thompson, The Folktale (1946); Max Lüthi, Da3 europäische Volksmärchen (1947); Hedwig von Beit, Symbolik des Märchens (1952). Over het kunstsprookje: R. Benz, Die Märchendichtung der Romantiker (1908); R. Buchmann, Helden und Mächte des romantischen Kunstmärchens (1910).