Buiten de vele Indonesische verhalen, waarin incidenteel dieren als redelijke wezens optreden — hetzij omdat de verhalen voortkomen uit een gedachtesfeer, waarin geen essentieel verschil gemaakt wordt tussen mens en dier, hetzij doordat de dieren in kwestie er verschijningsvormen in zijn van wezens, die vrijwillig, krachtens een hun eigen vermogen (weertijgers), of ten gevolge van een vervloeking hun eigen gedaante voor een zekere tijd hebben afgelegd — kunnen wij de zeer talrijke dierfabels van de Indische Archipel onderscheiden in korte, mondeling en vaak in vele varianten overgeleverde verhalen (1) en in cycli; de verhalen in cyclusvorm omvatten in hoofdzaak twee groepen: (2) de verhalen, die met elkaar gemeen hebben, dat er een klein, schrander dier de hoofdrol vervult en die men met de algemene naam „dwerghertverhalen” pleeft aan te duiden, ook al is het schrandere dier niet steeds het dwerghert; (3) de dierverhalen, die door een lijstverhaal in een min of meer vast verband samengehouden worden. Deze groepen zijn echter niet scherp van elkander te onderscheiden.
Van de verhalen onder 3 genoemd weet men zeker, dat zij uit Voor-Indië geïmporteerd zijn, van de verhalen, die onder 2 genoemd zijn vindt men in Achter-Indië vele, en in Voor-Indië enkele parallellen. De verhalen onder 1 genoemd kunnen bij het ene volk afzonderlijk voorkomen, doch elders in een of ander verband zijn opgenomen. Het komt wel voor, dat verhalen uit de eerste groep terecht zijn gekomen in de cyclus, die onder 2 genoemd is. Zowel wat betreft „achtergrond” en interpretatie als uit een oogpunt van vergelijkend sprookjesonderzoek zijn de Indonesische verhalen hoogst belangrijk.1. Voor de afzonderlijke verhalen in het algemeen naar de hieronder genoemde literatuur verwijzend (speciaal naar Voorhoeve, blz. 75-115), vermelden we slechts dat tal van dieren (aap, tijger, dwerghert, hert, slak, krokodil, buffel enz.) daarin als hoofd- of nevenpersoon kunnen optreden, dat er sprake is van hun vriendschap en vijandschap, van list en weddenschap, van slimheid en domheid, van bedrog en diefstal. Voorts treden ook vaak mensen in deze verhalen op; soms is de betrekking tussen mens en dier vijandig, vaak bewijst een dier de mens hulp, meestal uit dankbaarheid, meermalen is sprake van een huwelijk van mens en dier.
2. Wat in onze letterkunde de geschiedenis van Reinaert de Vos is, is in de Archipel het verhaal van het dwerghert op Java (kantjil) en Sumatra (in het Maleis pelandoek) of van de spookaap op Midden-Celebes. De dieren zijn, ieder in zijn gebied, hoofdfiguur in een aantal niet door een lijstverhaal samengehouden verhalen, ten dele volksverhalen, eenvoudig van verhaaltrant, naïef en plat-grappig, ten dele, bij Javanen, Maleiers en Atjèhers, literaire bewerkingen met een bewuste rangschikking van de verhalen. Vaak horen we van een reeks avonturen, van wijze vonnissen. De bevolking is of was van de historische waarheid van deze vertellingen overtuigd; soms is de grens tussen dit genre en mythologische geschiedenis of oorsprongslegenden vaag. Sommige geven ons een goede blik in de psyche van de kringen waarin ze worden overgeleverd. Het dwerghert of zijn plaatsvervanger wint het in slimheid van de grotere dieren van veld en bos, ja, zelfs van de mens, al speelt deze in de dwerghertverhalen geen rol van betekenis; het weet zich door zijn sluwheid uit allerlei moeilijke situaties te redden, maar wordt ook wel eens het slachtoffer van zijn guitenstreken. Volgens Brandes zou de hoofdfiguur een cosmisch-mythologische betekenis hebben.
Anderen vermoeden, dat het dwerghert, dat elders gerepresenteerd wordt door de haas of door de vos, die als holbewoners primair onderwereldfiguren zijn en daarom met chthonische, dus magisch-sacrale kracht begiftigd geacht worden, in Indonesië op grond van deze associaties tot de groep van wezens met bijzondere gaven gerekend werd, waardoor het voorbestemd was om de slimmerik te worden in tal van volksverhalen; de lichaamsbouw van dit vlugge, ranke dier zal daartoe het zijne hebben bijgedragen. Uit de huidige verhalen blijkt dit af en toe nog duidelijk; zo wordt in de Maleise Hikajat Pelandoek Djinaka herhaaldelijk gezegd, dat het dwerghert bovennatuurlijke kracht heeft, zij het ook, dat die bovennatuurlijke kracht daar beschouwd wordt als een resultaat van ascese (tapa), terwijl een nog moderner voorstelling is, dat het dwerghert een vroom Moslim is en daarom aan de gunst van Allah zijn gaven te danken heeft. De Moslimse invloed blijkt o.a. ook uit het optreden van Salomo, die de taal van de dieren verstond. Daar, waar intense aanraking met vreemdelingen de hele geest van de eigen letterkunde veranderd heeft, is uiteraard ook het oorspronkelijke karakter van de dwerghertverhalen niet bewaard gebleven.
Het Maleise dwerghertverhaal kennen wij in twee redacties, die nogal van elkaar verschillen. De Javaanse verhalen zijn bekender onder de naam Serat Kantjil. Nauw daaraan verwant is de Serat Saloka Darma van pangéran Arja Sasraningrat (1891). Een zeldzame bundel dwerghertverhalen in het Atjèhs, aldaar Plandō’ kantji genaamd, werd beschreven door Snouck Hurgronje (The Achehnese, II, blz. 158 vlgg.); deze verhalen zijn nog niet gepubliceerd. De Batakse dwerghertverhalen zijn door P. Voorhoeve behandeld.
De verhalen van de spookaap, die onder de Toradja’s van Midden-Celebes in omloop zijn, zijn volgens Adriani de belangrijkste en meest populaire verhalen van dat volk. Ten slotte worden behalve in de letterkunden, die hierboven behandeld zijn, nog overal elders in de Indische Archipel dwerghertverhalen aangetroffen, die echter minder bekend zijn. De dwerghertverhalen buiten de Indische Archipel hangen naar alle waarschijnlijkheid wel samen met de verhaalcycli van Java en Sumatra.
3. Onder de verhalen van de derde groep zijn allereerst te noemen de bewerkingen in Indonesische talen van het Voorindische Pantsjatantra. Men schijnt te moeten aannemen, dat bij de verbreiding van Pamsjatantra-stof de samenhang van de verhalen binnen het lijstverhaal wel in hoofdzaak gehandhaafd is gebleven, maar dat niettemin de samenstelling van de cyclus telkens wijzigingen heeft ondergaan. Het lijstverhaal is dat van de koning, die elke nacht een andere maagd tot vrouw begeert, en van de schone en tevens geleerde prinses, die door steeds nieuwe verhalen de aandacht van de koning weet te boeien en hem weet te bekeren tot een monogaam huwelijk met haar; dit lijstverhaal, welbekend uit de Duizend-en-éénnacht-cyclus, is van Voorindische herkomst, maar wijkt af van dat van de Voorindische Pantsjatantra-cycli.
De oudste bewerking van deze stof in de Indische Archipel is, voor zover wij uit de thans nog beschikbare gegevens kunnen opmaken, de Oudjavaanse prozatekst geweest, die wij kennen onder de naam Tantri Kāmandaka, met een vertaling en met foto’s van Balische illustraties op lontar uitgegeven door Dr C. Hooykaas (Bandoeng 1931). Volgens deze auteur is deze prozatekst, die zelf het prototype is van een tiental Javaanse, Balische en Madoerese redacties, grotendeels in Javaanse dichtmaten geschreven, een mengredactie, die op verschillende nog onbekende, maar vermoedelijk zuidelijk Voorindische, Pantsjatantra-redacties teruggaat. Verder zouden de verschillende Achterindische verhalen-cycli, die in menig opzicht met de Tantri Kāmandaka overeenkomen, niet uit dit geschrift ontstaan zijn of er het prototype van zijn, doch er slechts de afkomst van bovengenoemd (e) Voorindische origineel(en) mee gemeen hebben (Hooykaas, Tantri, 1929).
Van veel jonger datum zijn de verschillende Maleise bewerkingen, die onder twee namen bekend zijn: Pantjatanderan of Pantjatandaran en Hikajat Kalila dan Damina. Een Pantjatanderan is door de Maleise letterkundige Abdoellah bin Abdilkadir Moensji uit het Tamil, een van de Dravidische talen van zuidelijk Voor-Indië, vertaald; deze tekst is herhaaldelijk gedrukt en door Klinkert in 1870 in het Nederlands vertaald.
De redactie, die naar de Arabische versie van het Pantsjatantra Hikajat Kalila dan Damina heet, heeft de Indische Archipel, volgens Brandes ten hoogste 250 jaar geleden, via het Perzisch bereikt; deze Perzische redactie is zelf weer ontstaan uit twee ver uit elkaar liggende bewerkingen van het Pantsjatantra; deze Maleise tekst is in 1876 uitgegeven door Gonggrijp. Het is een lange en vaak zeer aardige aaneenschakeling van fabels en verhalen.
Deze Maleise redacties, die geen van alle het lijstverhaal van de duizend-en-één-nacht-verhalen hebben, hangen samen met andere verhaalcomplexen, die de Maleise literatuur uit het Perzisch heeft overgenomen, zoals de Hikajat Golam en de Hikajat Baktijar.
Naast de Pantsjatantra-verhalen vindt men in min of meer vast verband zowel in de Maleise als in de Javaanse literatuur verhalen uit het zgn. Papegaaiboek, in het Sanskrit Sjoekasaptati geheten, in de Perzische literatuur voorkomend als het Toeti-Namèh, in het Maleis Hikajat Bajan Boediman (Verhaal van de wijze papegaai) geheten en in het Javaans bekend onder deze naam of onder die van Tja(n)tri, uit Tantri verbasterd. De Maleise tekst is onder de naam Hikajat Bayan Budiman, atau Cherita Khojah Maimun door Winstedt te Singapore gepubliceerd als no. 16 van de Malay Literature Series.
In de Atjéhse letterkunde treft men een aantal verhalen aan onder de naam Hikajat Nasroean Adé of Kisah Hireuën, die verwant zijn aan, doch niet identiek met de Maleise versies van het Pantsjatantra.
PROF. DR J. GONDA
Lit.: Brandes, Feestbundel De Goeje (1891), blz. 79-106; Idem, Tdschr. v. Ind. Taal-, Land- en Volkenk. 38 (1894), blz. 191 vlgg.; Idem, Tdschr.41 (1899), blz. 43 vlgg.; Idem, Tdschr. 37 (1893), blz. 127 vlgg. en 46 (1903), blz. 73 vlgg.; 43 (1901), blz. 226 vlgg.; W. Skeat, Fables and Folk-Tales from an Eastern Forest (Cambridge 1901); Snouck Hurgronje, The Achehnese II (1906), blz. 158 vlgg.; C.Hooykaas, Tantri,de Middel-Javaansche Pañcatantra-bewerking (Leiden 1929); P. Voorhoeve, Overzicht van de Volksverhalen der Bataks (Vlissingen 1927); C. A. Mees, Een Maleisch dwerghert-verhaal vertaald (Santpoort 1929); J. de Vries, Volksverhalen uit Oost-Indië (2 dln, Zutphen 1925-1928), met alg. overz. d. versch. fabeltypen; J. Gonda, Letterkunde van de Indische Archipel (1947), blz. 13 vlgg. en 113 vlgg.