Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DEUGD

betekenis & definitie

(ethiek) is de uitdrukking voor de constante instelling van ’s mensen gezindheid bij zijn handelen met het oog op de norm, waaraan hij zich zedelijk gebonden acht. Daar het beantwoorden aan die norm derhalve essentieel het karakter van de deugd bepaalt, zal datgene wat als deugd gewaardeerd wordt steeds bepaald worden door wat als norm wordt beschouwd.

In de klassieke Oudheid vallen norm en deugd in een begrip samen: de ἀϱετή, aretè en de virtus (Lat. vir = man) betekenen zowel de houding, die bij het handelen wordt verwacht als datgene wat bereikt behoort te worden: nl. manhaftigheid, krachtige natuurlijke en geestelijke energie. Zij is ook als erfenis van de Romeinse geest de deugd der Renaissance bij uitnemendheid (virtù).De Griekse wijsbegeerte concentreerde de deugd in de redelijke bezinning ten aanzien van het manhaftig en harmonisch handelen: deugd is weten, zegt Socrates. Aristoteles onderscheidt de zgn. dianoëtische en ethische deugden: de eerste de hogere, nl. rede, wetenschap, kunst, practisch inzicht, de tweede de manhaftigheid, matigheid, mildheid, waarachtigheid, vrolijkheid, vriendschap, gerechtigheid. Elk vormt een midden tussen twee uitersten. Het evenwichtig en billijk jegens allen gezind zijn werd voor deze cultuur tot hoofddeugd: de gerechtigheid, waarbij de ingetogenheid als beheersing van het begeerteleven, de dapperheid als gestalte van het strevend-handelen en de wijsheid als kenmerken van het gedachtenleven de nevendeugden vormen. Te zamen maken deze vier de zgn. cardinale deugden uit. Zij vormen de grondstructuur voor de zgn. natuurlijke zedelijkheid, waarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat de mens van nature zijn driften tot een dergelijke zelfbeheersing in dienst van de gemeenschap regeren kan. In de R.K. moraal zijn de vier cardinale deugden als grondslag voor de zedelijkheid overgenomen, terwijl als bovennatuurlijke deugden de Bijbelse: geloof, hoop en liefde daarenboven de ware Christelijke levenshouding completeren. Wij vinden daar derhalve een synthese van de deugd der Oudheid en die der Christelijke religie. Terwijl de natuurlijke deugden in de R.K.-leer goede gewoonten zijn die de mens door geregelde oefening zedelijk goede daden laten verrichten, zijn de Christelijke of goddelijke deugden door God ingestorte vermogens of blijvende gesteldheden om geregeld bovennatuurlijke handelingen te verrichten. Aan de bestaande vermogens worden door de laatste nieuwe krachten en mogelijkheden van Godswege geschonken; de natuurlijke worden door de bovennatuurlijke vervolmaakt. Van de Christelijke deugden geeft Augustinus de volgende omschrijving: „zij zijn een goede hoedanigheid van onze ziel, waardoor wij waarlijk goed leven, waarvan niemand een verkeerd gebruik kan maken en die God in ons zonder ons eigen toedoen uitwerkt”. Terwijl in de R.K.-theologie de deugdenleer der Oudheid en die van het Christendom elkander in nauw contact vonden, gingen deze lijnen ten aanzien van het reformatorisch en wijsgerig denken uit elkaar. De oude deugdenleer werd in de wijsgerige ethiek hoofdzakelijk overgenomen. Voor Kant is deugd de gezindheid, die zich uit in achting voor de plicht, zelfbeheersing in dienst der gemeenschap als natuurlijke grondslag van het menselijk wezen. De deugdenleer wordt meestal op de indeling van de cardinale deugden gebaseerd. In de nieuwere waardenethiek spreekt men echter weinig meer van deugden, men geeft de voorkeur aan waarden, zij kenmerken meer een strenge, algemeen geldige sfeer van geldigheid dan de psychologisch afhankelijke vormen van de deugd. De reformatorische theologie heeft met de ethische deugden weinig weten aan te vangen. Haar opvatting van de zonde verbood haar de natuurlijke deugden als grondmogelijkheden voor het menselijk handelen aan te nemen, niettemin vinden de deugden bij de uitwerking van het Christelijk handelen in de reformatorische geschriften telkens een zij het ondergeschikte behandeling. Het geloof is als gave van de Heilige Geest voor de reformatorische denkwijze de enige grondslag voor het handelen, maar het blijft niet uit dat ook hier bepaalde richtlijnen voor de houding van de gelovige een schema zullen moeten bieden om te weten hoe zich te gedragen (I Petr. 1 : 3, 5; Phil. 4 : 8). Vandaar dat in het Protestantisme de dankbaarheid een bijzondere plaats inneemt.

Behalve van deugd als constante houding van de mensen bij hun handelen wordt het woord ook wel gebruikt om de eigenschappen Gods in zijn uitingen tegenover de schepping nader aan te duiden: alomtegenwoordigheid, almacht, alwetendheid, enz. (I Petr. 2 : 9).

PROF. DR H. VAN OYEN

Lit.: Cicero, De officiis; Thomas van Aquino, Summa 2/II; Kant, Metaphysik der Sitten; V. Cathrein, Moralphilosophie (1911); J. Mausbach, Kathol. Moraltheologie (1921); W. Geesink, Gereformeerde ethiek (1931); W. Aalders, Handboek der Ethiek (1941); G. Heymans, Einführung in die Ethik (1922); L. Bender, De kardinale Deugden (1940); R. le Senne, Le devoir (proefschr. Paris 1930).