(ethiek), een der belangrijkste grondbegrippen van de leer van het maatschappelijk handelen. Overal waar menselijke maatschappijen staatsvormen de onderlinge verhoudingen bepalen, zien wij de neiging de geledingen der maatschappij als door bovenzinnelijke machten verordineerd te beschouwen en de bescherming en handhaving van zulk een maatschappijvorm als een haar toekomend „recht” te verdedigen: de koning, de priester, het gezinshoofd, de moeder enz.
Het evenwicht der maatschappij blijft slechts bestaan dankzij de erkenning van ieders toekomende rechten en plichten. De zin voor deze algemene vorm van eerbiedige erkenning der sociale structuren zou men de zin voor gerechtigheid kunnen noemen. Dit besef is in alle oude culturen religieus gefundeerd. Het is de Godheid, die dit evenwicht van krachten tussen de mensen bestemt, zij weet wat te doen staat, zij is de raadgeefster, voorts de wetgeefster, zij oordeelt ten slotte wat recht is.
Zo is in de oude Griekse mythologie Themis oorspronkelijk de goddelijke raadgeefster, de godin van het goede initiatief. In haar is het orakel, het juiste weten het recht. Raad, recht en wet zijn in oorspronkelijke zin één, in de milde goedheid der godheid geborgen; eerst later gaan de noties uit elkaar en krijgt recht de strenge gestalte van het richtende en straffende; de Oudheid kent de tegenstelling tussen themis en dikè, de laatste wel is waar de dochter van de eerste, maar tegelijk de gestrengere en onverbiddelijke. De bezinning op het abstracte begrip der gerechtigheid, zoals wij deze in het Platonische en Aristotelische denken tegenkomen, veronderstelt een op dreef geraakt zijn van de sociale en politieke rechtsvormen zoals die aanvankelijk in de religie verankerd gedacht worden.
Zij worden ondanks hun metaphysische herkomst steeds reëler en empirischer binnen de grenzen en spanningen van het menselijk leven gebannen en daardoor dreigen zij betrekkelijk te worden. Plato zoekt voor de gerechtigheid weer naar de goddelijke achtergrond in de Idee, zij is voor hem de alomvattende deugd, van waaruit het eerst mogelijk is wijs, dapper en matig te leven. De kern der gerechtigheid is voor hem de billijkheid(, het erkennen van ieders positie in de ordening der maatschappij; als ieder „het zijne” doet komt er evenwicht. De onderscheidingen van Aristoteles beheersen tot op de huidige dag de bezinning op het wezen der gerechtigheid.
Hij onderscheidde de justitia commutativa en de justitia distributiva. Met Plato ging Aristoteles accoord, dat in de ordening van het recht „ieder het zijne” toekomt, m.a.w. ieder moet het zijne doen, doch ook: ieder moet elk het zijne geven en hem laten (suum cuique tribuere), maar daarnaast wordt door hem in de genoemde termini een fijnere onderscheiding gemaakt, voor zover de justitia commutativa het gelijke gelijk behandeld wenst te zien, terwijl de justitia distributiva het ongelijke ook ongelijk heeft te erkennen. Naar aanleiding van deze onderscheidingen is in het Romeinse recht de beroemde definitie van gerechtigheid tot stand gekomen: de vaste en bestendige wil elk het zijne te geven (Ulpianus, Dig. I, 1, 10). De mogelijkheid een gerechte staat te bouwen of, voor de enkeling, gerecht te handelen, wordt op grond van de antieke gedachtenwereld toegeschreven aan het zgn. natuurrecht, de lex naturalis, het postulaat, dat het de mens van nature eigen is naar hem ingeschapen normen juist en billijk te handelen.
Men heeft ook getracht deze aan de oude wereld ontleende oorsprong der gerechtigheid met de bijbelse scheppergedachte in contact te brengen en spreekt dan van Christelijk natuurrecht (E. Brunner). Hoe precies hier de verhoudingen te denken zijn is een probleem, dat de laatste tijd nogal eens aan de orde is gesteld. Vast staat wel, dat de opvatting van gerechtigheid zoals die in het bijbelse getuigenis aan de orde komt van andere signatuur is.
Daar wordt uitgegaan van de gedachte, dat God zelf is de gerechtigheid en zijn verhouding tot de schepping door middel van de openbaring aan Israël een gemeenschap van „omgang met God” in het leven roept, die een staat van heil is, die gerechtigheid heet. Degenen, die in deze staat van verkeer met God leven, of, na afval, door hem daarin hersteld zijn (rechtvaardiging) zijn de „rechtvaardigen”. Zij zijn derhalve in zijn gemeenschap gereïntegreerd. Rechtvaardig zijn is integer, onberispelijk, zuiver voor God zijn.
De Christelijke belijdenis gaat dan ook op grond van deze leer der gerechtigheid uit van de rechtvaardiging door het geloof in de vergeving der zonden. Terwijl het natuurrechtelijk begrip van gerechtigheid een maatschappelijke of politieke orde op het oog heeft, berust de laatste vorm op de constituering van een heilsorde. De vraag is waar de beide orden elkaar raken en of de eerste zonder de laatste denkbaar is. Indien recht niet enkel op macht gebaseerd zal zijn, dan zal het niet zonder geestelijke achtergrond kunnen en met deze voorwaarde komt de vraag naar de heilsorde in het geding.PROF. DR H. VAN OYEN
Lit.: D. Loenen, Dike, Mededelingen Kon. Acad. Letterk., nieuwe reeks, dl n, no 6 (1948); P.
Scholten, Verzamelde Geschriften, I (1949); E. Brunner, Gerechtigkeit (1943); J. Ellul, Le fondement théologique du droit (1946); E. Wólf, Rechtsgedanke und biblische Weisung (f948); I.
P. Hooykaas en H. van Oyen, Ethiek en recht, Ver. Wijsbegeerte van het Recht (1949).