rijkje aan de Oostkust van Sumatra, strekt zich uit langs de straat van Malaka van de monding van de Karang-Gadingrivier tot die van de Soengai Toean. De autochthone bevolking bestaat uit Bataks en Maleiers.
Dank zij een gunstige bodemgesteldheid, een bepaalde verdeling van de regenval en relatieve vochtigheidstoestand van de lucht, de Oosterse werkkrachten (Chinezen en Javanen) geschikt voor deze fijne cultuur en de Westerse leiding, uitmuntend door technische kennis en organisatievermogen, kon in dit landschap een cultuur van hoogwaardige dekblad-tabak ontstaan. De cultuur breidde zich in de laatste jaren van de 19de eeuw ook uit in de aangrenzende landschappen Serdang en Langkat, zelfs op minder geschikte gronden. In verband hiermede werd voor Wereldoorlog I een aantal ondernemingen opgeheven. Nadien heeft de cultuur zich weten te handhaven in het eigenlijke Deli.
Daarbuiten kwamen vooral de Hevea-, oliepalm- en theecultuur tot bloei. Bij Laboeandeli en Rantaupandjang bevonden zich klapperondernemingen.
In de jaren van de Japanse bezetting en de daarop volgende periode van terreur werd aan land en volk van Deli onnoemlijk veel schade toegebracht. In 1942 gaf de tabakscultuur nog een oogst van ruim 30000 pakken; ook in 1943 werd nog een kleine aanplant in de grond gebracht, die gekoppeld werd aan de door de Japanners voorgeschreven Virginia-aanplant. Verder moest djarak (Ricinus) op de ondernemingen worden uitgeplant. Deze poging is echter op een fiasco uitgelopen.
Vele tabaksgronden werden voorts met voedselgewassen beplant.
Thans, nu de rust in dit gebied enigermate is hersteld, staan de vier voornaamste tabaksmaatschappijen (Deli Mij, Senembah Mij, Deli-Batavia Mij en de Tabaks Mij Arendsburg) voor enorme moeilijkheden. De vernielingen aan fermenteerschuren, woonhuizen, koeliewoningen, goedangs en installaties zijn aanzienlijk. De gronden eisen herstel, in de vorm van een extra bewerking, waardoor de bosopslag zich kan herstellen. Dichtgespoelde en verstopte drainages dienen te worden opengelegd om verdere verzuring der gronden te voorkomen.
In verband met het gebrek aan arbeidskrachten is men overgegaan tot het aanschaffen van landbouwwerktuigen en tractoren. Toch heeft men de immigratie van werkvolk uit Java weer ter hand genomen. Begin 1949 bedroeg het aantal werkers in de tabakscultuur weer ruim 36000 (vóór Wereldoorlog II 63000 personen). Voor deze koeliebevolking blijft import van rijst uit Achter-Indië nog steeds noodzakelijk.
Merkwaardig is, dat de Chinezen die vroeger van deze bevolking een belangrijk deel uitmaakten, thans weinig meer voor de tabakscultuur schijnen te voelen en zich liever op de verbouw van padi en groenten toeleggen. Ook de Voor-Indiërs met hun ossenkarren zal men niet meer op de wegen aantreffen. Door het geheel verloren gaan van de veestapel was men gedwongen de oude, goedkope wijze van ossentractie door vrachtautovervoer te vervangen.
Een bijzonder probleem is dat van de teruggave van de ondernemingsgronden door degenen die deze onwettig occupeerden. Het schijnt, dat deze teruggave zonder grote moeilijkheden verloopt daar de bevolking het grote belang van de tabakscultuur voor haar welstand wel inziet. Voor haar is ook van belang dat de grote hospitalen der Senembah Mij te Tandjong Morawa en der Deli Mij te Bindjei en Tandjong Slamat zijn heropend. De Deli-tabaksoogst zou over 1949 ca een derde van de vooroorlogse bedragen en wellicht tegen de 75000 pakken opleveren.
DR G. KUPERUS
Lit.: F. J. J. Dootjes, Kroniek 1941-1946.
Oostkust van Sumatra-Instituut, Meded. no 32 1948); W. Brandt, De aarde vaD Deli (’s-Gravenhage 1948).
Geschiedenis.
Bij hun komst in de Indische Archipel vonden de Portugezen ter weerszijden van de Straat van Malaka, de verbindingsweg tussen West- en Oost-Azië, twee koninkrijken, Atjèh en Djohore. Door de Portugezen verzwakt, zag Djohore zich genoodzaakt Aroe (= Deli), deel van een eertijds machtig Bataks gebied, aan Atjèh af te staan, terwijl Siak onderhorig werd aan Minangkabau (2de helft 16de eeuw). Sultan Iskandar Moeda, die zich in 1607 van de Atjèh’se troon had meester gemaakt, stelde zich Sultan Agoeng van Mataram ten voorbeeld en annexeerde geheel Deli (1612). Aangespoord door de successen van een militaire expeditie, door de O.I.
Comp. ondernomen, ter behartiging van haar belangen, zegde Deli in 1667 aan Atjèh de gehoorzaamheid op. De strijd moe, droeg Djohore in 1745 de opperhoogheid over Siak over aan de O.I.Comp., die als zodanig in 1761 bij verdrag werd erkend. Intussen had Siak, gebruik makende van Atjèh’s onmacht gedurende de regering van vier sultana’s aldaar (1641-1699), de gehele Oostkust van Sumatra aan zijn wil weten te onderwerpen. Van de onderworpen staten waren Deli, Asahan, Langkat en Serdang als de voornaamste te beschouwen.
In 1814 ontving de radja van Deli van zijn Siakse landheer de titel van Sultan. De politieke situatie aan Sumatra’s Oostkust was uitermate verward. De twee grote staten, Atjèh en Siak, kenden tijdperken van voorspoed en neergang en oefenden beurtelings gezag uit in de tussengelegen kleine staten. In 1854 wist Atjèh zijn gezag in Deli weer te doen gelden; het in 1858 tussen Nederland en Siak gesloten tractaat erkende de staatjes aan de Oostkust als onderhorigheden van Siak.
Deli echter wenste zich slechts aan de suzereiniteit van Nederland te onderwerpen. Ook de zelfbestuurders van Langkat, Serdang, Batoe Bara en Tamiang riepen de hulp in van het Nederlands-Indische Gouvernement. Intussen koesterden Engelse handelaren (Wilson) uit de Straits grote belangstelling voor de Oostkust-peper en de bijzonder mooie tabak, die daar verbouwd werd. 27 Mrt 1862 besloot de Indische Regering E. Netscher, resident van Riouw, op te dragen de onderhorigheden van Siak te bezoeken om te trachten deze staten langs vredelievende weg aan de macht van Atjèh te onttrekken en te brengen onder de souvereiniteit van Siak, „mede om daardoor de Nederlandse hoogheidsrechten over dat gedeelte van Sumatra te bevestigen”.
Het practische resultaat van het contact met de Nederlanders was een verhoogde veiligheid, waardoor de mogelijkheid werd geschapen in Deli ondernemingen te vestigen en kooplieden te lokken. De eerste van de Nederlandse ondernemers, die op 7 Juli 1863 voet aan land zette en de grondslag zou leggen voor de grote bloei van het land van Deli, was Jacobus Nienhuys. De tabakscultuur nam nu een aanvang, waarvoor de Sultan op grote schaal grond afstond, aanvankelijk kosteloos, later tegen betaling van grondhuur. Leverde de eerste oogst (1864) slechts 50 pakken op, die in Rotterdam tegen de belachelijk lage prijs van 48 cents per ) kg werden verkocht, nauwelijks 10 jaar later konden 9200 balen op de markt worden gebracht, die een opbrengst gaven van ƒ 2 500 000.-.
De „millioenen van Deli” hadden tot resultaat, dat het land verder kon worden opengelegd en Deli tot de grootste bloei gebracht. Tot dit resultaat werkten alle Delianen mede, geleid door mannen als P. W. Janssen en J.
Th. Cremer. Het verzet van enige Maleise hoofden, naijverig op de grote voordelen, die de Sultan van de ondernemers trok (begin 1872), werd in Oct. gebroken; daarna bleef de rust ongestoord.
Na Wereldoorlog II, toen Soekarno op Java de Republiek had uitgeroepen, verzocht deze Sumatra zijn voorbeeld te volgen, en de revolutie uit te roepen. Op zijn last werd Teukoe Hassan tot gouverneur van Sumatra gekozen, die ook reeds zitting had in de door Japan ingestelde „Commissie ter Voorbereiding van de Onafhankelijkheid van Indonesië” (8 Oct. 1945). 11 Oct. landden Engelse troepen te Belawan en onmiddellijk werden de juist uit Japanse interneringskampen teruggekeerden opnieuw samengebracht in de met prikkeldraad omspannen Europese wijk van Medan („protected area”). Hand in hand met de politieke verwarring, heerste een terreur, waarvan een dertigtal Oostsumatraanse vorsten, met hun families en aanhangers, het slachtoffer werd. Ook de bewoners van de Chinese wijk in Medan waren de slachtoffers.
De snelle actie van Nederlandse troepen, op 21 Juli 1947 ingezet, bracht voor Deli uitkomst. De rust keerde spoedig terug. De republikeinse gouverneur verliet Siantar en vluchtte naar Boekit Tinggi (Fort de Koek). Op 31 Juli 1947 diende een stoet van duizenden personen bij de Recomba te Medan een verzoekschrift in, namens de bevolking van Sumatra’s Oostkust, tot instelling binnen het raam van Linggadjati van een autonoom gebied (daerah Oost-Sumatra, om als negara deel uit te maken van de te vormen Federatieve Verenigde Staten van Indonesië (Bondsstaat).
In het Comité van Actie nam o.a. zitting dr Tengkoe Mansoer. Na de order „Staakt het vuren!” ving een hevige terreur aan in het aardoliecentrum Pangkalan Brandan, op republikeins gebied, waar de olie-installaties werden vernield en meer dan 500 woningen van de Chinezen in brand werden gestoken. Onder de verenigde leiding van het Nederlands-Indische bestuur en Mansoer’s regering, gesteund door het Nederlandse en Nederlands-Indische leger, herwon de negara spoedig vrede en welvaart. Mansoer trachtte nu Sumatra als een geheel op federatieve basis te verenigen tot een met de overige grote eilanden gelijkwaardige staat in een meer federalistisch geordende V.
S.v. I. (Statenbond), maar deze poging werd voorlopig verijdeld door de oppositie in de Raad van Oost-Sumatra en door het Accoord van Batavia (de zgn. Van Royen-Roem-verklaringen van 7 Mei 1949).
PROF. DR F. C. GERRETSON
Lit.: J. Th. Cremer, Ons land van onbeperkte mogelijkheden (1914) ; A. W.
Naudin ten Cate, Deli in Woord en Beeld (1905); W. Brandt, De aarde van Deli (’s-Gravenhage 1948).