zijn de bewoners van Middenen Oost-Java, te onderscheiden van de Soendanezen (West-Java), Madoerezen (Oost-Java en in enclaves in het binnenland) en van de vreemdelingen van andere herkomst, Hindoes, Arabieren, Chinezen en Europeanen. De Javaanse aanduiding wong djawa (spreek uit: oewong djówó) Krama tijang diawi betekent volgens sommigen „mensen van buiten”.
In dat geval zou Java naar zijn bewoners genoemd zijn en niet omgekeerd, naar de mening van hen die de naam Java baseren op het Sanskritische woord Jawadwipa: rijsteiland of giersteiland.De Javanen hebben zodanig geprofiteerd van Voorindische invloeden, vooral van de intensieve kolonisatie der Hindoes, dat zij een leidende rol zijn gaan spelen in de gehele Indische Archipel. Een innige vermenging van Voorindische en oudinheemse beschaving is tot stand gekomen (Hindoe-Javanisme), zonder dat men bij de Javanen direct van Moslimse cultuur kan spreken. De Europese invloed daarentegen heeft, vooral sinds 1930, het aanschijn van Java op velerlei gebied ingrijpend veranderd.
Een belangrijk onderdeel van het godsdienstige leven der Javanen, die van oudsher eigen goden en geesten hebben gevreesd en geëerd, is de cultus der overleden voorouders, wier daden worden herdacht in het wajangspel. Richtlijn voor hun handelen vormt het complex van overgeleverde zeden en gewoonten van het voorgeslacht (Javaans: goegon toehon = waar men aan vast houdt, wat men gelooft; Sanskrit: agama; Arabisch: adat = wat steeds terugkeert, gewoonte). Ascese ter verwerving van sekti (magische kracht) is een zeer gewaardeerde religieuze praktijk. Het verkeer der Javanen met Voorindiërs heeft bewerkstelligd dat op godsdienstig gebied de markante verschillen tussen Boeddhisme en Sjiwaïsme geheel vervaagd zijn. Overigens hadden beide godsdiensten in vele opzichten, zoals inwijdingen, formules, gebaren en riten, reeds veel met elkander gemeen.
Het merendeel der Javanen behoort nog tot de aanhangers van de agama djawa (Javanisme), te onderscheiden van de wong selam (letterlijk Islam-mensen), waaronder men de vurige Mohammedanen verstaat. In de 19de en 20ste eeuw zijn achtereenvolgens de Protestantse zending en de Katholieke missie begonnen Java te kerstenen. Ofschoon van massa-overgang geen sprake is, beginnen de Christelijke groepen geleidelijk Javanen te winnen. Daar van aanpassing aan de Javaanse cultuur noch zending noch missie in het algemeen wil weten, geldt overgang tot het Christendom van de Javaan als een breuk met eigen volk en cultuur.
De Javanen hebben, voor zover is na te gaan, altijd geleefd onder geordend bestuur; echter dateren de grote Javaanse rijken pas van na het binnendringen van de Voorindische cultuur. Aan het hoofd van het rijk stond de koning. Hij was sekti en taboe, een verschijningsvorm van God op aarde en werd na zijn dood in de Hindoe-Javaanse periode in effigie bijgezet in een tandji, een bijzettingsplaats, om zijn taak voort te zetten. Men noemt hem wel mangkoe boemi of mangkoe negoro: die de wereld of het rijk in de schoot houdt. Namens de vorst voert depatih (rijkskanselier) het bewind; hij heeft onder zich de boepati’s of najaka's, in de Vorstenlanden ook wadana's genoemd, zijnde hoofden van departementen. Centrum van het rijk is de nagara of kraton; daaromheen ligt de nagara agoeng, het eigenlijke vorstengebied; daaromheen de mantjanagara of ommelanden.
De rijksinrichting is steeds feodaal geweest. Het stelsel van apanages aan de ambtenaren is vervangen door een regeling van traktementen. Het vroegere karakter van familieregering (’s konings verwanten) is nog niet geheel verdwenen. Het opdringen van de Nederlandse macht ondermijnde het gezag van de adel bij het volk.
Toen gewapend verzet van de adel vruchteloos bleek, ontstond het geloof aan de komst van een ratoe adil (rechtvaardig vorst), met een onder zijn regering bloeiend Javaans rijk. Dit geloof is de grondslag van de huidige nationalistische gevoelens onder de Javanen. De tijdsomstandigheden zijn echter de adel niet gunstig; het Westerse onderwijs bereikt ook de volkskinderen, waardoor in deze eeuw de intellectuelen niet meer uitsluitend uit adellijke kringen voortkomen. De invloed van Islam en Christendom doet eveneens schade aan de adel, die ten slotte ook een zeer reëel gevaar ondervindt van de volksbeweging, die Boedi Oetomo op de voet gevolgd is en die sterk onder invloed van socialistische en communistische propaganda is gekomen. Deze partij, nu eens Sarékat Islam, dan weer Sarékat Ra’jat geheten, was reeds ca 1930 een symptoom van een geweldige verandering in de structuur van Javaanse maatschappij, volksleven en cultuur.
Het milieu van het volk is de désa of doesoen, de voornaamste eenheid in de benedenlaag van de dualistische Javaanse maatschappij. Aan het hoofd staat het désa-hoofd, loerah. petinggi, bekel of koerwoe geheten, geassisteerd door de kamitoewa (dorpsoudsten), bijgestaan door de kabajan (bode) en de tjarik(klerk).Tussen de leden van een désa bestaat een door de adat geregeld hulpbetoon. Tegenover de negara (centraal bewind) waren de désa-lieden collectief verantwoordelijk voor wandaden in hun gebied bedreven; zij konden dan ook collectief de eed presteren. Het Nederlandse bestuur liet deze inrichting grotendeels intact.
Een zelfde innige samenhang vertoont de familie. Men voelt zich mede verantwoordelijk voor wat familieleden doen en voor hun omstandigheden. Aan de opvoeding van neefjes en nichtjes werkt men mede; men neemt ze in zijn huis op, draagt bij in de kosten van het onderwijs, doch profiteert ook mede van een goed salaris van verwanten.
Van oudsher is de positie van de vrouw vrij zelfstandig geweest; als koopvrouw, arbeidster, of hulp in Europese huishoudens heeft zij vaak eigen inkomsten. De Islam met zijn polygamie heeft de positie van de vrouw wel benadeeld; de grote vrijheid van de man om zijn vrouw zonder omslag te verstoten leidt vaak tot ernstige misstanden. Op een kinderrijk huwelijk wordt in het algemeen veel prijs gesteld; het aantal vrijgezellen is gering en men huwt jong. Deze omstandigheden, doch vooral de grote medische en hygiënische vooruitgang in de laatste eeuw van het Nederlandse bewind, hebben een bijna beangstigende bevolkingsaanwas veroorzaakt, die in de jaren voor 1940 o.a. tot emigratie heeft genoopt. Door het overwegend agrarische karakter van de Javaanse economie betekent bevolkingstoeneming op grote schaal, vooral in tijden van stijgende conjunctuur, verarming. De Javaanse opvoeding heeft, vooral onder de adel, steeds op hoog peil gestaan.
Een van de voornaamste deugden was bij de Javaan die van kasantosan, onbewogenheid van geest en beheersing van uitingen van buitensporige vreugde, leed, vriendschap, vijandschap, hartelijkheid en toom. Uit kracht van de kasantosan is de beschaafde Javaan gelijkmatig van humeur, bedaard, beheerst in zijn optreden, ernstig en veelal gesloten tegenover andersgezinden. Zeer talrijke etiquettevoorschriften beheersen de omgang der Javanen, hetgeen in het verkeer met oningewijden vaak tot onjuiste beoordeling van hun karakter leidt. Het jonge meisje worden volgzaamheid tegenover de man en echtelijke trouw als hoogste deugden reeds vroeg ingeprent. Bij het onderwijs aan jongens en meisjes, o.a. in kennis van het Javaanse schrift, letterkunde, geschiedenis, muziek, zang, dans en wajangspel viel de nadruk bovenal op het leren begrijpen van de diepere zin, de symbolieke der dingen.
In het algemeen leven de Javanen zeer sober. Behalve de voorname lieden wonen zij meestal vrij primitief. Ook aan de kleding stelt men weinig eisen. Het voedsel is eveneens zeer eenvoudig. Hoofdschotel is doorgestoomde rijst, met soepachtige groente, wat vlees en wat vis, zwaar gekruid; brood is hier geen volksvoedsel. In zijn genotmiddelen is de Javaan evenmin veeleisend.
Aan sterke drank gaat hij zich zelden — d.w.z. soms bij het tajoeban (danspartij) — te buiten. Het vroegere misbruik van opium werd door de Nederlandse overheid systematisch bestreden. Een mannengenot is voorts het roken van goedkope strootjes, terwijl het sirih-kauwen vooral bij de vrouwen nog in ere is.
Feest viert de Javaan gemeenlijk in besloten kring met een slametan of religieuze maaltijd, wajangspel en dans (z slametan en wajang). Zeer in de smaak vielen vroeger de hanengevechten, waarbij grof werd gedobbeld. Aan de gevechten tussen tijgers en buffels heeft de overheid veelal een einde gemaakt. Tot de meer vreedzame amusementen behoort het kaartspel, zowel van inheemse als van Chinese herkomst, voorts het wedrennen en het voetballen, dat men met blote voeten speelt. Een interessant kinderspel is dat van Nini Towong of Towok, dat op een oud Sjamanitisch gebruik berust: men trachtte de geest van een voorouder te doen binnentreden in een pop, die in die toestand tot orakel diende.
Lit.: P. J. Veth, Java IV (2de dr., 1907); L. Th. Mayer, Een blik in het Javaansche Volksleven (1897); Op beperkt terrein is belangrijk Th. Pigeaud, Javaansche Volks ver tooningen (1938).
Taal en letterkunde
A. TAAL
Het Javaans wordt gesproken in Midden- en Oost-Java, behalve daar aan de noordkust en in gedeelten van het binnenland, en in een deel van Banten. Voorts ontstaat nieuw Javaans taalgebied in die streken buiten Java waar Javaanse kolonies zijn gevormd (Deli, Lampongse districten, Suriname). Vroeger heeft het Javaans op de taal van enige streken buiten Java (bijv. Bali, Palembang) grote invloed gehad, daarentegen op het Nederlands in slechts zeer geringe mate. Zelf heeft het javaans de invloed ondergaan van het Sanskrit, het Maleis en het Arabisch.
Het Javaans is geen eenheid; men treft er in een hypertropische ontwikkeling van bepaalde tendenzen die tot vormelijke of beleefdheidsvocabulaire hebben geleid (minder juist,,rangtalen” of„taalsoorten” genoemd). De traditionele letterkunde en het toneel handhaven bovendien veel oude elementen. Er zijn talrijke Javaanse dialecten, waarvan er enkele, zij het oppervlakkig, bestudeerd zijn zoals dat van Malang, Banjoemas, Djapara en Tegal. Voor het overige geldt de beschaafde taal van Soerakarta als norm.
Wat het „vormelijke vocabulaire” betreft het volgende. Van de gewone dagelijkse woordenschat, waarin men denkt en die men gemeenzaam onder gelijken bezigt (ngoko „tutoyeren”), bedient zich (behoudens het verder opgemerkte) de meerdere ook tegenover de mindere. Wil men echter beleefd zijn, of spreekt men als mindere tot een meerdere, dan vervangt men vele vaak gebruikte woorden door substituten. Deze vormen het Krama-vocabulaire (K.,,vormelijkheid” enz.). Door het intensieve verkeer en door somtijds hogere ontwikkeling bij lieden van lagere afkomst zijn de verschillen in rang en stand dikwijls vaag. Men bezigt echter, als men niet gemeenzaam wil zijn — en dus ook in het openbaar — Krama.
Krama inggil (hoog Krama) is dat beperkte vocabulaire dat men, sprekende tot of over de vorst of andere hooggeëerde personen, gebruikt. Gelijken van lagere rang, die elkander niet voldoende kennen, of meerderen tegenover oudere minderen, grijpen wel naar een klein aantal afzonderlijke woorden, te zamen madya (midden vocabulaire) genoemd. De onjuiste termen Hoogjavaans en Laagjavaans kunnen misverstand wekken, daar zij een verschil suggereren zoals er is tussen Hoog- en Platduits. Het Javaanse respectsvocabulaire vertoont interessante punten van overeenkomst, zowel wat betreft zijn positie in de algemene taal als ten opzichte van de taalprocédé’s die het gebruikt, met „speciale talen” in moderne Westerse talen (argot, slang en andere „unconventional vocabularies”). De procédé’s zijn hypertropische ontwikkelingen van normale taal (zie J. Gonda, The Javanese Vocabulary of Courtesy, in Lingua, dl I (1948). p. 333 vlgg.).
Het zgn. Nieuwjavaans is niet uit het zgn. Oudjavaans ontstaan, zoals deze termen allicht doen vermoeden. Even verwarrend werkt de uitdrukking Middeljavaans ter aanduiding van de taal der Javaans-Balische literatuur; de Balinezen zelf spreken trouwens van Djawa Bali, „Balinees-Javaans”. Intussen hebben de termen echter burgerrecht verkregen. Er bestaat verder een groot verschil tussen de taal der Javaanse letterkunde en die van het dagelijkse leven.
De literatuurtaal of basa Kawi (dichtertaal), door ons verkort tot Kawi, is een dode taal, ontstaan uit verstarring van een gekunstelde en met Sanskrit doorspekte vaktaal der literatoren, waarin zij trachtten zich zo indrukwekkend mogelijk te uiten. Het zgn. Oudjavaans en het zgn. Middeljavaans behoren tot de basa Kawi, zodat vergelijking met de huidige spreektaal mank gaat. Hetzelfde geldt voor de dalangtaal die o.a. de opvoerder van het schimmenspel in sommige passages van zijn tekst gebruikt.
B. LETTERKUNDE
1. Begripsomschrijving
Men doet het beste onder Javaanse letterkunde te verstaan alle geschriften, weergegeven in een of ander soort Javaans.
2. Vreemde invloeden
De Javaanse letterkunde is o.m. daarom van belang omdat wij er uit leren hoe verschillende aspecten der Voorindische cultuur op Java met de daar reeds aanwezige beschavingselementen zijn versmolten en hoe de uit deze versmelting geboren Hindoe-Javaanse cultuur heeft gereageerd op die van de Islâm. Aan Nederlandse invloed staat de Hindoe-Javaanse-Moslimse letterkunde van Java eerst sinds kort bloot en van een harmonische verwerking van die Nederlandse invloed tot eigen, nieuwe Javaanse vormen is nog geen sprake geweest. In de voorindische invloed zijn diverse elementen te onderscheiden: het meest op de voorgrond is op Java getreden de Sanskritische literatuur.
De Mohammedaanse cultuur en literatuur hebben een eerste weg naar Java gevonden, te beginnen met de 15de eeuw, over Perzië, Voor-Indië en Sumatra. De aansluiting van Java aan het versnelde wereldverkeer bracht in de 19de eeuw een grote rechtstreekse invloed van Arabië en van de orthodoxe Islam. De Nederlandse invloed op de Javaanse letteren is het eerst uitgegaan van de ambtenaren, wie de studie van het Javaans was opgedragen, vervolgens van de scholen en o.a. van het Bureau voor de Volkslectuur te Batavia. Ook de pers heeft Westerse elementen van allerlei aard in de Javaanse letteren gebracht. Ten slotte is ook de invloed van het moderne Maleis toegenomen.
3. Interne ontwikkelingsgang
Ondanks ettelijke eeuwen van Voorindische en Mohammedaanse invloed zij men voorzichtig met veel gebruikte termen als Hindoe-letterkunde op Java en Mohammedaanse letterkunde in het Javaans geschreven. Veelal blijkt de geïmporteerde literatuur op zodanige wijze te zijn overgenomen en aan volgende generaties overgeleverd, dat de Javaanse geest er al spoedig zijn stempel op heeft gedrukt. Enerzijds stuiten wij aldus op het verschijnsel, dat een vreemde beschaving op Java de cultuur zeer heeft verrijkt, anderzijds echter heeft de inheemse cultuur het geïmporteerde op den duur geheel vervormd. Speciaal aan het Javaanse schimmen- of wajangspel is de eigen ontwikkeling duidelijk te constateren: tussen het Voorindische Mahabharata en de wajangverhalen der Javaanse literatuur is in de loop der eeuwen een enorm verschil ontstaan. De Nederlandse invloed op het Javaanse literaire leven heeft al spoedig na zijn optreden, in de eerste helft van de 19de eeuw, tot belangrijke afwijkingen van de oude traditie geleid, zowel naar de vormen als naar de gekozen thema’s. Het proza, in de Oudjavaanse literatuur van veel, doch op Midden-Java van geen betekenis, komt dan namelijk meer op de voorgrond; de geschiedschrijving vernieuwt zich in het werk van Ranggawarsita; en de 20ste eeuw ziet, zij het schuchter, de representanten verschijnen van het internationale letterkundige leven: de biografie, de reisbeschrijving, de novelle, ja zelfs de psychologische roman. Van verwerking van deze Westerse invloed en van assimilatie aan de eigen culturele vorm is echter nog weinig sprake.
4. Karakter
De interne ontwikkeling van de Javaanse letterkunde is zó langzaam voortgeschreden, dat wij haar stellig conservatief of statisch kunnen noemen, met haar eeuwenlang onveranderde onderwerpen in vaste vormen en in stereotiepe taal en stijl; zij is de weerspiegeling van een betrekkelijk bekrompen leven in een besloten, statische gemeenschap.
5. Religieuze waarde
Zoals bij soortgelijke, niet-moderne literatuur elders eveneens het geval is, hangt de traditionele Javaanse literatuur innig samen met de gehele Javaanse cultuur en met de voorvaderlijke zeden, gewoonten en opvattingen. Als integrerend bestanddeel van een niet in haast elkander staande provincies uiteenvallende cultuur heeft zij een religieus karakter, al blijkt dat niet in alle onderdelen even duidelijk. Daardoor ook hebben de Javanen zelf smaak en waardering voor hun letterkundig leven, dat hun meer is dan tijdpassering of zgn. culturele ontspanning. Liturgisch wordt de literatuur gebruikt o.a. bij het wajangspel; voorts op Bali, bij Hindoeïstisch getinte ceremoniën, zoals lijkverbranding en uitvaart. Van liturgische aard zijn in zekere zin ook die gedichten, die, naar uiterlijk episch, in feite dienen ter verheerlijking van de koning, het sacrale centrum van het rijk, zoals de Ardjoenawiwaha, die koning Er-Langga, de Bharatajoeddha, die Djajabhaja, de Smaradahana, die Kamesjrvara en de Ndgarakrtdgama, die koning Radjasanagara verheerlijkten als God op aarde. Het gewijde karakter van menig product der letterkunde blijkt ook uit de voorzorgen tegen profanatie. Aan sommige boeken kent men onfeilbaarheid toe, zoals aan de Babad Tanah Djawi.
6. De auteurs
Van verreweg de meeste Javaanse geschriften zijn de auteurs niet bekend. Men kent wel de namen van enige dichters van Kakawins, het literatuurgenre dat nog het minst het karakter van gemeenschapskunst draagt, en namen van schrijvers sinds ca 1830. De literatuur zelf bevat uiterst weinig over de dichters en hun werk. De opgaven der dichterlijsten in de zgn. Wawatekans zijn hoogst onbetrouwbaar. Twee uitzonderingen hierop vormen de Pamantjangah en de Nagarakrtagama, resp. met inlichtingen over enige Javaanse dichters op Bali en over het literaire leven in Madjahpahit.
7. Chronologie
Met het statische karakter der Javaanse letterkunde hangt voorts samen het gebrek aan chronologische gegevens. De Javaanse letterkunde is niet alleen onpersoonlijk, zij is in menig opzicht ook tijdloos. Door het eeuwenlange gebruik van een zeer gekunstelde, archaïserende dichtertaal is voor ons de indeling der literatuur in perioden uiterst moeilijk en voor de Javanen zelf het verschil tussen oude en jongere geschriften weinig opvallend. De schattingen omtrent de ouderdom van de Tantoe Panggelaran lopen een 400 jaar uiteen. Niettemin laat zich met behulp van de gegevens der politieke geschiedenis wel een zekere indeling der Javaanse letterkunde in tijdvakken maken; van een aantal geschriften kennen wij de datum, hetzij precies of bij benadering.
De oudste periode van de Javaanse literatuurgeschiedenis moet die van Oud-Midden-Java zijn geweest (van ca 750 tot ca 925). De overblijfselen van de grootste bouwwerken Baraboedoer, Tjandi Mendoet e.a., alsmede de op Midden-Java gevonden oorkonden, wijzen voor die streek op een ontwikkelde beschaving en een bloeiende letterkunde,waaraan wij misschien de Kakawin Ramajana danken. De oudste dateerbare Oostjavaanse gedichten, zoals de Ardjoenawiwdha van ca 1030, vertonen een graad van volmaaktheid die een vrij lange voorgeschiedenis doet vermoeden. Vier à vijfhonderd jaren bloeit deze Oostjavaanse letterkunde; zij heeft zich tot de huidige dag op Bali weten te handhaven. Wanneer na het verval van Madjahpahit Midden-Java zich weer ontplooit, wordt dit land wederom een centrum van letterkundig leven (ca 1600).
8. Milieu en literaire vorm
Een overzicht der Javaanse letterkunde zou men ook kunnen maken naar het milieu, waarin de verschillende werken spelen, of naar hun literaire vorm. Sommige geschriften zijn naar taal en stijl zo moeilijk te verstaan, dat zij vermoedelijk slechts voor een elite van Voorindisch georiënteerde geletterden waarde hebben; andere boeken moeten blijkens hun inhoud vooral voor adellijken aantrekkelijk zijn geweest; weer andere voor Javaans georiënteerde kloostergemeenschappen. Meer houvast biedt een indeling naar de literaire vorm. Naar deze maatstaf onderscheiden wij Kakawins, Kidoengs in tengahan-maten, Kidoengs in matjapat-maten, lakons, vertalings- en andersoortig proza, Kakawins zijn gedichten in versmaten der Sanskritische Kawja-ietterkunde. In de Kidoengs speelt de lengte der lettergrepen— in tegenstelling met de Kakawins — geen rol; bij tengahan treden meer schema’s tegelijkertijd op, bij matjapat slechts één.
9. Mahabharata
Het Mahabharata treft men op Java aan in vijf vormen: in de Oudjavaanse parwa’s, in een aantal Kakawins, in omwerkingen van Kakawins tot Kidoengs in matjapat, in proza-inhoudsopgaven van gedichten en in lakons. Parwa’s heten de achttien boeken, waarin dit epos wordt ingedeeld, ook in Voor-Indië. Gevonden zijn tot dusver: het Oudjavaanse Adiparwa, het Sabhaparwa, het Wirütaparwa, het Oedyogaparwa, het Bhisjmaparwa en de kleine vier laatste parwa’s; het grootste gedeelte hiervan is door Juynboll uitgegeven, het Bhisjmaparwa (het zesde boek, waarin de Bliagavadgita in verkorte vorm voorkomt) door Gonda, doch slechts voor een klein gedeelte vertaald.
10. Ramajana-stof
Het Sanskritische Ramajana omvat zeven boeken, die Kanda heten. Van dezelfde aard als de Oudjavaanse parwa’s (sub 9) is het Oudjavaanse Oettarakanda, een „inhoudsopgave” van het laatste boek van het Ramajana, wellicht het enige overblijfsel van een complete Oudjavaanse prozabewerking van het Ramajana. Daarnaast staat een als_ dichtwerk zeer geslaagde zelfstandige Oudjavaanse Kakawin Ramajana, op naam van Mpoe Jogisjwara en misschien uit Midden-Java van vóór 925 afkomstig. Met het Ramajana hangen enkele bekende Kakawins samen, zoals de Ardjoenawidjaja met een latere bewerking in Kidoeng-vorm onder de naam Ardjoenasasrabaoe, die de geschiedenis van Rama’s voorvaderen behandelt.
11. De overige literatuur van Voorindische herkomst heeft veel minder invloed gehad op de Javaanse letterkunde dan de Mahabharata- en de Ramajana-cyclus. Onder de Kakawins vallen nog te noemen de Smaradahana, geschreven in de 12de eeuw onder en ter ere van koning Kamesjwara; de Soetasoma, een van de zeldzame Boeddhistische geschriften van de Javaanse literatuur; voorts de Ghatotkatjdsjraja, de Krsjnajana en de Hariwangsja.
De Voorindische zgn. wetboekenliteratuur is op Java rijkelijk vertegenwoordigd. Als voorbeelden noemen wij het door Jonker uitgegeven en vertaalde Koetaramanawasjastra, de Sang Hjang Karnahdjanikan. Weinig is bekend van de Oesada’s of receptenboeken. Ten slotte zij vermeld de groep grammatica’s en woordenboeken, die de oude Javanen dienden om er practisch Sanskrit uit te leren.
12. Grensgebied tussen Voorindische en inheemse letterkunde
Hiertoe behoren enige boeken die nauw bij de uit Voor-Indië geïmporteerde letterkunde aansluiten: de Ndgarakrtagama en de Tantoe Panggelaran, zeer verschillend, doch beide zeer belangrijk. Het eerste is vooral bekend door zijn uiteenzetting van de geschiedenis der koningen van Singhasari en Madjapahit, voor de reconstructie der oude Javaanse geschiedenis van grote waarde. Het tweede is een soort kloostergeschiedenis, die voor onze kennis van het godsdienstige leven op het vroegere Java van veel betekenis is.
13. De autochthone historische literatuur
De Nagarakrtagama en dergelijke geschriften zijn ook tot de geschiedschrijving der Javanen te rekenen. Historische romans zijn in de eerste plaats de vele verhalen die onder de gemeenschappelijke naam Pandjiroman bekend zijn, de Malat, de Waseng, de Wangbang Widéha enz. De hoofdpersonen zijn een prins van Djanggala en een prinses van Kadiri, die eerst na vele beproevingen verenigd worden. De vele verwikkelingen en naamsveranderingen der hoofdpersonen maken deze verhalen zeer onoverzichtelijk. Voor onze kennis van de zeden en gewoonten van het Javaanse ridderdom zijn zij alleszins belangrijk.
Rassers heeft getracht in zijn dissertatie De Pandji-roman aan te tonen, dat aan al deze verhalen de Javaanse stammythe ten grondslag ligt en dat dit gegeven, na uitbreiding, is geworden tot de huidige roman. Omtrent de historische achtergrond komt men niet verder dan gissingen. Met andere historische Oostjavaans-Balische romans staat het anders. De legendarische geschiedenis van de eerste koning van Singhasari vindt men in de A(ng)rok-roman, waarvan een proza-redactie in de zgn. Pararaton is opgenomen. Ook de spannende belevenissen van de eerste koning van Madjapahit hebben stof voor een cyclus van verhalen geleverd.
Behalve in de Pararaton vindt men deze materie behandeld in de Kidoengs Harsa Widjaja, Rangga Lawé en Sorándaka. De letterkunde van Midden-Java bezit een historische roman, de Damar-Woelan-roman. De geschiedschrijving naar Javaanse trant heeft zich op Midden-Java sterk ontwikkeld. Alle historische overleveringen zijn daar samengevat tot een grote, zgn. algemene geschiedenis, waarin zeer uiteenlopende verhalen te vinden zijn. Vele boeken uit deze groep zijn gedrukt, doch er is nog weinig van vertaald. Men kan deze zeer omvangrijke literatuur in twee afdelingen splitsen: de Babad Tana Djawi en de Serat Kanta.
Brandes heeft duidelijk beschreven hoe de geschiedboeken van Midden-Java zijn ontstaan: door samenvatting van heterogeen, soms zeer oud, uit oorspronkelijke handboeken voor dichters, herhaaldelijk omgewerkt, deels op overlevering, deels aan een op schematiseringsdrang berustend materiaal ontleend. Het resultaat van dit ontwikkelingsproces van eeuwen heeft zijn laatste phase beleefd in Ranggawarsita’s slechts voor een klein gedeelte gepubliceerde Poestaka Radja, dat, hoewel in vele opzichten merkwaardig, in de ogen van de Westerse historicus geen geschiedschrijving is.
14. Mohammedaanse letterkunde
Hiervan blijven onbesproken de vertalingen of bewerkingen van Arabische, Perzische of Maleise boeken, zonder eigen Javaans karakter dus. Slechts noemen wij om hun grote populariteit op Java de geschiedenis van de Mohammedaanse profeten, van Adam tot Mohammed, bekend als Serat Anbija of Tapel Adam. Typische staaltjes van vermenging van Moslimse met oudere Hindoe-Javaanse en zuiver Javaanse opvattingen bieden deprimbons, het latere genre dat te voren toetoer heette. De zgn. Soeloek-bundels, een verzameling religieuze gedichten over de opvattingen der oudere Javaanse Mohammedaanse geleerden, tonen de vérgaande concessies aan pantheïsme en Hindoe-Javanisme. Het zijn verhandelingen in Kidoeng-vorm, aangevende de weg naar vereniging van de mens met God. Dit is ook het hoofdthema van de Tjentini. Een geheel ander genre letterkunde is de Ménak, een ridderroman van de geloofshelden van de Islam.
15. Jongste ontwikkeling
De Javaanse letterkundigen van de jongste decennia zijn voor een deel voortgegaan met de herhaling van de oude letterkunde; een bewijs van gehechtheid aan het oude, doch ook van de geringe drang van de jongere generatie de eigen letteren actief te beoefenen, al hebben sommigen naar nieuwe vormen en onderwerpen gezocht. De meeste moderne werken, die zich van de traditie losmaken en zich op Westerse modellen trachten te inspireren, handelen over de verhouding tussen twee jonge mensen.
Hier mogen worden genoemd Poerwalelana, met zijn reisbeschrijving de pionier der nieuwe richting; Padmasoesastra, met zijn Rangsang Toeban-, de beschrijving van een reis naar Nederland van Soerjasoeparta (Mangkoenegara VII) en de Sirat Rijanta van Soelardi; voorts de vruchtbare Asmawinangoen. Een werk als Sastraatmadja’s Dwikarsa geeft Javaanse toestanden en de typische Javaanse mentaliteit goed weer. Artikelen in kranten en tijdschriften doen een nieuwe prozastijl ontstaan, vaak zeer door het Nederlands beïnvloed, waarvan men voorbeelden vindt in Mellema’s Modern Javaans Proza.
Lit.: Taal: een goede wetenschappelijke grammatica ontbreekt. Voor practische doeleinden: Grammatica der Javaanse taal (1897); A. H. J. G. Walbeehm, Javaanse Spraakkunst (2de dr., 1915); M.
Prijohoetomo, Javaanse Spraakkunst (1937)5 voor Oud Javaans met de uit 1898-1906 stammende onvolledige Bijdragen van H. Kern, in zijn Verspreide Geschriften, dl VIII, pag. 135 vlgg.; Th. Pigeaud, Javaans-Nederlands Handwoordenboek (1938); Idem, Nederlands-Javaans Handwoordenboek (1948).
Letterkunde: Een literatuurgeschiedenis bestaat niet. Verwezen zij naar het beknopte literatuuroverzicht in J. Gonda, Letterkunde van de Indische Archipel (1947).