Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

DELEGATIE

betekenis & definitie

(1, recht) of overzetting,

1., is volgens art. 1453 B.W. de handeling, waarbij een schuldenaar aan zijn schuldeiser een andere schuldenaar geeft, die zich ten behoeve van de schuldeiser verbindt. De oorspronkelijke schuldenaar blijft echter mede verbonden, tenzij de crediteur uitdrukkelijk heeft verklaard hem van zijn verbintenis te willen ontslaan.
2. In het publiek recht verstaat men onder delegatie de overdracht van een publiekrechtelijke bevoegdheid aan een ander, gewoonlijk lager, orgaan. Men nam vroeger wel aan, dat deze in het algemeen niet geoorloofd is, uitgaande van het adagium, dat publiek recht gelijk is aan publieke plicht, zodat hij, die een bevoegdheid van publiekrechtelijke aard heeft verkregen, die zelf moet uitoefenen. Zo achtte men delegatie van wetgevende macht ongeoorloofd, voor zover de grondwet haar niet bepaaldelijk heeft toegelaten, waarbij men met name denkt aan art. 57 betreffende het maken van bepalingen van wetgevende aard in een algemene maatregel van bestuur, en voorts aan de bepalingen betreffende wetgevende macht door provincie, gemeente, waterschap en de lichamen, bedoeld in artt. 152/5. De wetgever kan wetten, maar geen wetgevers maken, zo drukte men zich dikwijls uit. De genoemde bezwaren verstomden op den duur onder de invloed van het feit, dat de wetgever in de moderne staat hoe langer hoe minder in staat is de de burgers bindende rechtsregelen in haar geheel tot stand te brengen. De wet beperkt zich veelal tot de hoofdlijnen van een regeling, terwijl dan de verdere uitwerking aan een ander, de Kroon, de minister, wordt toevertrouwd. In het in 1887 opgenomen tweede lid van art. 57 der Grondwet kan de erkenning van de grondwettelijke toelaatbaarheid van delegatie van wetgeving gezien worden. Ook bij de oude opvatting van de ontoelaatbaarheid van gedelegeerde wetgeving, verkreeg deze echter haar gelding doordat het beginsel van onschendbaarheid der wet de rechter verbood de aldus vastgestelde regelingen buiten toepassing te laten. De nieuwere opvatting omtrent de delegatie laat overigens onaangetast de bevoegdheid van de Grondwetgever om uit te spreken, dat t.a.v. een speciale materie de wetgever zelf de regelen zal moeten vaststellen. Of een opdracht van deze aard is gegeven in die, vrij talrijke, gevallen, dat de Grondwet regeling bij de wet voorschrijft, dient door interpretatie van het betreffende Grondwetsartikel te worden vastgesteld.

Een bijzondere rol heeft de kwestie van de delegatie van wetgevende macht gespeeld bij de gemeentelijke wetgeving. De gemeenteverordening is niet onschendbaar en hier had dus de rechter in een voorkomend geval de wettigheid van een verordening te beoordelen, die op bepaalde punten nadere regeling aan Burg. en Weth. of de burgemeester opdroeg. De Hoge Raad nu was van oordeel, dat deze delegatie in strijd met de Grondwet en de wet was, omdat deze de regelende bevoegdheid in de gemeente opdroegen aan de Raad. Het delegatievraagstuk, dat tot een zeer omvangrijke jurisprudentie aanleiding heeft gegeven, was dus een van de belangrijkste punten, bij het maken van verordeningen onder het oog te zien.

Het heeft echter veel van zijn belang verloren door het in ig3i aan de Gemeentewet toegevoegde art. 169, bepalende — op het voetspoor van art. g van de Woningwet — dat de Raad bij zijn verordening Burg. en Weth. bevoegd kan verklaren nadere regels te stellen nopens bepaalde, in die verordening aangewezen, onderwerpen. Voor de burgemeester geldt dit niet, zodat op het terrein, aan zijn beleid overgelaten (artt. 221-224 en 227 Gemeentewet), het oude delegatievraagstuk nog bestaat.

Tijdens de bezettingsperiode is, in tegenstelling met het bovengezegde maar in harmonie met Duitse rechtsopvattingen, delegatie van wetgevende macht over vrijwel de gehele linie aanvaard. Dat ligt ook voor de hand bij het leidersbeginsel, dat de leider machthebber over zijn bevoegdheden maakt, terwijl bovendien de grote, in hem geconcentreerde taak niet dan ten dele persoonlijke uitoefening toelaat.

Naast de delegatie van wetgeving staat die van bestuursbevoegdheid. In 1922 is in art. 144 (thans 146) van de Grondwet opgenomen, dat de Raad in bepaalde gevallen, met inachtneming van te stellen regels, onder zijn toezicht het bestuur van te bepalen takken van de huishouding der gemeente geheel of ten dele aan andere organen kan opdragen. Hieraan is geen toepassing gegeven, maar wèl heeft de Gemeentewet in ig3i bepaald, dat de Raad een bepaald deel van zijn taak naar door hem gestelde regels kan overdragen op Burg. en Weth. (art. 212). Voorts kan de Raad Burg. en Weth. machtigen de uitvoering van bepalingen van een raadsbesluit onder bepaalde voorwaarden op te dragen aan een gemeenteambtenaar (art. 211).

Ook in de provinciale wet heeft men in 1927 bepalingen omtrent delegatie van bestuursbevoegdheid opgenomen.

Voor het Rijk bestaat geen algemene bepaling, die de overdracht van bestuursbevoegdheid regelt. Men zal hier elk geval dus aan het algemeen beginsel moeten toetsen, voor zover niet een regeling voor het bijzondere geval is getroffen.

Lit.: R. Kranenburg, Het Ned. Staatsrecht I, 6de dr. (1947); C. W. van der Pot, Handb. v. h.

Ned. Staatsrecht, 3de dr. (1948); J. Oppenheim, Het Ned. Gemeenterecht, 2 dln (5de dr. d.

G. W. van der Pot, 1928-1932); G. K. Allen, Law and orders (1947); L.

Duguit, Traité de dr. const. II, III, IV (1923); J. Stone, The Province and Function of Law (1946). Verder artt. v.

Duynstee, Oud, Polak, Vegting in Ned. Juristen Blad 1949.

(2, geschiedenis), in het Italiaans Delegazione, noemde men in het Lombardisch-Venetiaans koninkrijk en in de Kerkelijke Staat de regering van een provincie, bestaande uit een delegaat of gevolmachtigde met zijn ambtenaren. Was de regeerder een kardinaal, dan voerde hij de titel van legaat en zijn gewest droeg de naam van legatie.

Ook noemde men delegaties de commissies van 60 personen uit de Oostenrijkse en uit de Hongaarse Rijksdag, die afwisselend te Wenen en Boedapest samen vergaderden tot het bespreken en regelen van de gemeenschappelijke belangen van de beide delen, waarin Oostenrijk-Hongarije van 18671918 gesplitst was.

< >