oude benaming van de stad Delft, tevens de naam van een geslacht van schilders, waarvan vooral een drietal generaties bekendheid verwierf:
Jacob Willemsz. Delff
(Gouda ca 1550 - Delft 5 Mei 1601), werd in 1582 burger te Delft. Hoewel ook Bijbelse taferelen van hem bekend zijn, was hij in de eerste plaats een voortreffelijk portrettist. Zijn kniestuk in het Amsterdamse Rijksmuseum van een tweejarig jongetje, staande met een mandje fruit in de linker- en een koek in de rechterhand, terwijl een hondje tegen hem opspringt (1581), heeft algemene bekendheid gekregen en is, ondanks een zeker provincialisme, stellig een der meest charmante conterfeitsels, die uit deze periode zijn bewaard. Het elf jaar later ontstane portret van Paulus Cornelisz. van Beresteyn, burgemeester van Delft (1592, eveneens Rijksmuseum), toont een ontwikkeling naar een vlotte, levendige toets.
Cornelis Jacobsz.
(Delft 1571 -begr. 15 Aug. 1643), de oudste zoon van de vorige, woonde een tijd lang te Haarlem en maakte goede prijzen als schilder van stillevens en keukenstukken. Zijn zoon Nicolaes (Claes) was glasschilder.
Willem Jacobsz.
(Delft 19 Nov. 1580-11 Apr. 1638) was plaatsnijder. Hij werkte o.a. als graveur mede aan de „Iconographie” van Anton van Dyck (een bloemlezing uit diens portretten, in gravure overgebracht, 1645) en voorts transponeerde hij ook een groot aantal conterfeitsels door andere meesters in gravure, o.a. van zijn schoonvader, de Delftse portretschilder Michiel Janszoon van Miereveld en vele anderen. Technisch vormde hij het midden tussen de vlotte beweeglijke opvatting der Vlamingen en de zorgvuldige, weldoordachte techniek van de Haarlemmer Hendrick Goltzius. Hij kreeg het recht zijn grafisch werk zelf uit te geven en mocht de titel voeren van graveur van de koning van Engeland.
Jacob Willemsz. de jongere
(Delft 24 Mei 1619 - begr. 17 juni 1661), zoon van de voorgaande, leerling van zijn vader en grootvader Michiel Jansz. van Miereveld, is vooral bekend geworden door een groot aantal portretten van notabelen. Alle zijn uiterst rustig van opvatting en feitelijk typisch de producten van een gedegen werkplaats waar het produceren van conterfeitsels tot een soort bedrijf is geworden.
Lit.: D. Franken, L’œuvre de W. J. Delff (Amsterdam 1872); Ned.
Leeuw XXVII (1909), 59/60, XXXIII (1915), m; Eisler, Alt Delft (Amsterdam 1923); A. B. de Vries, Het N. Ned. portret (1934).