Schots wijsgeer en historicus (Edinburgh 26 Apr. 1711 - 25 Aug. 1776), woonde, na studie in de rechten in zijn geboortestad, van 1734-1737 in Frankrijk, waar hij zijn Treatise schreef, dat echter weinig de aandacht trok, in tegenstelling tot zijn latere Essays, die hem beroemd maakten. Van 1752-1757 was hij bibliothecaris te Edinburgh, waardoor hij tot het schrijven van zijn geschiedenis van Engeland kwam.
Hij was de eerste Engelsman, die evenals Voltaire in Frankrijk, in de geschiedschrijving het leven der mensen, hun moraal, gewoonten en opvattingen meer op de voorgrond stelde, al had hij te weinig oog voor de onpersoonlijke machten in de geschiedenis, voor de invloed van handel, industrie en geografisch milieu en tekent hij zijn figuren te eenzijdig als alleen handelend uit welbegrepen eigenbelang. Posten als secretaris brachten hem meermalen in het buitenland. Zo verbleef hij 1763-1766 te Parijs, waar hij met de Encyclopedisten omging en met Rousseau, die hem bij zijn terugkeer begeleidde. Het kwam echter spoedig tot een breuk tussen de beide filosofen. Van 1767-1769 was Hume onderstaatssecretaris te Edinburgh. Als een der bekendste Engelse wijsgeren voleindigde Hume het empirisme, waartoe de Engelse geest zozeer neigt, doordat hij het omwerkte tot een positivisme -— hij kan als een der eerste consequente positivisten gelden — dat scepticisme is, in zover het de mogelijkheid van metaphysische kennis verwerpt en ook binnen de wetenschap in het algemeen geen apriorische, bij voorbaat zekere kennis laat gelden.
Voor Hume stamt, evenals voor het sensualisme van Locke en in tegenstelling tot het rationalisme van het vasteland, alle kennis uit de hetzij uitwendige hetzij innerlijke ervaring, al vermag de menselijke geest de zo verkregen gegevens wel anders te groeperen, waarbij gedachtenassociaties een rol spelen. In de wiskunde, die gaat over mogelijke verhoudingen, niet over werkelijke objecten, is nog wel zekerheid te bereiken, elders echter niet. Wij nemen nl. ten onrechte aan, dat wij de band tussen oorzaak en werking waarnemen; wij zien echter slechts opeenvolging en uit gewoonte verbinden wij daaraan de verwachting, dat eenzelfde proces zich zal herhalen. Door deze principiële ondergraving van de causaliteit, waar Kant andere beschouwingen tegenover zou plaatsen, wordt metaphysica voor Hume geheel onmogelijk en de wetenschap der natuur slechts een geloven, een voor waarschijnlijk houden. In zover hij deze waarschijnlijke natuurkennis echter laat gelden, is Hume geen absoluut, doch een gematigd scepticus. Over het substantiebegrip stelt hij beschouwingen op, analoog aan die over de causaliteit. Als godsdienstfilosoof is Hume blijkbaar ook sceptisch ingesteld: waarschijnlijk was hij van mening, dat het Godsbegrip ontstaat door menselijke eigenschappen te versterken.Intussen hield hij de godsdienst voor een noodzakelijke dwaling.
Het polytheïsme acht hij verdraagzamer dan het monotheïsme. Hij bestrijdt de opvatting der deïsten, dat er een oorspronkelijke natuur- of redegodsdienst bestaan zou hebben In de ethiek is Hume geen scepticus, maar wel empirist. Hij ziet de moraal als los van de religie. Het gevoel van sympathie is beslissend bij het ontstaan van morele oordelen. De wil is niet vrij. Daar het ik slechts een bundel van voorstellingen is, is de ziel ook niet substantieel en onsterfelijk en verliest de zelfmoord het karakter van het verbodene. In zijn weinige beschouwingen over de staat richt Hume zich tegen de theorie, dat deze letterlijk uit een overeenkomst zou zijn voortgekomen.
J. J. POORTMAN
Bib!.: Treatise on Human Nature, 3 dln (1739-1740); Essays Moral, Political and Literary (1741, Ned. 1766); Philosophical Essays concerning Human Understanding (1748 enz.; titel later: An Enquiry concerning Human Understanding); An Enquiry concerning the Principles of Morals (1751); Political Discourses (1752); Natural History of Religion (1754); History of England (6 din, I754-’6I); Autobiography (1777, Ned. 1777); Dialogues concerning Natural Religion (1779); Essays on Suicide and the Immortality of the Soul (1783); Works (1827 enz.; 1875 door T. H. Green en T. H. Grose); Letters (ed. by J. Y.
T. Greig, 2 din, 1932).
Lit.: F. H. Jacobi, D. H. über den Glauben, oder Idealismus und Realismus (1787); A. Meinong, H. Studiën (1877-1882); T.
H. Huxley, H. (1879); M. A. van Melle, D. H. en zijne leer van het kenvermogen (1901); A. Schatz, L’oeuvre économique de D. H. (1902); J.
Orr, D. H. and his Influence on Philosophy and Theology (1903); A. J. de S opper, D. H.’s kenleer en ethiek (1907); Rob. Reininger,Locke,Berkeley,H. (1922); Gh. W.
Hendel, Studies in the Philosophy of D. H. (1925); R. Metz, H., Leben u. Philosophic (1929); C. A. Salmon, The Central Problem of H.’s Philosophy (1929); C.
Maund, H.’s Theory of Knowledge (1937); T. E. Jessop, A Bibliography of D. H. and of Scottish Philosophy (1938); N. K. Smith, The Philosophy of D.
H. (1941); Fr. Meinecke, Die Entstehung des Historismus, dll, biz. 209 w.; J. B. Black, The Art of History. A Study of Four Great Historians of the 18th Century (1926); E. C.
Mossner, The forgotten H. (New York 1943); R. M. Kydd, Reason and Conduct in H.’s Treatise (London 1946); A. B. Glathe, Hume’s Theory of the Passions and of Morals (Berkeley 1950).