Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VOLTAIRE

betekenis & definitie

eig. François-Marie Arouet, (Parijs 21 Nov. 1694 - 30 Mei 1778), was de zoon van een notaris, wiens practische zakengeest hij erfde.

Hij ontving een goede opvoeding op het Jezuïetencollege Louis-le-Grand. Al vroeg wijdde hij zich aan de letteren als schrijver van oden en satires. In 1713 ging hij als page van de Franse gezant naar Den Haag, waar hij in opspraak kwam door zijn liefdesavontuur met „Pimpette”. Van 1716 tot 1726 leidde hij het leven van talentvol parasiet, hetzij bij de epicuristische groep van Le Temple, hetzij op buitenverblijven (van Sully bijv.) of als begiftigde met een jaargeld van de koningin. Ter vermijding van conflicten met zijn vader nam hij de naam Voltaire aan, een omzetting van Arouet l.j. (Ie jeune). Hij verwierf waardevolle vrienden en wist al spoedig goed te verdienen dank zij de bescherming van grote financiers als de gebroeders Paris.

Een eerste verblijf in de Bastille (1717) voor een in het Latijn geschreven satire op de leefwijze van de Regent bezorgde hem roem en een jaargeld, maar een tweede opsluiting, als gevolg van een twist met de Chevalier de Rohan, kwetste zijn eigenliefde. In 1726 moest hij uitwijken naar Engeland, dat hij reeds had leren kennen door zijn relatie met de balling Bolingbroke. De rijpe vrucht van de 3-jarige ontdekkingstocht in het land van Locke, Addison en Pope en waar een Newton werd vereerd, waren de Lettres philosophiques, een apologie van de ideeën der Verlichting. De publicatie (Rouen 1734) verwekte schandaal, het boek werd door beulshanden verbrand, de uitgever, door Voltaire verloochend, geraakte in de Bastille, maar de schrijver, van hogerhand gewaarschuwd, week uit naar het buitenverblijf Cirey (in Lotharingen) van zijn minnares de markiezin Du Châtelet, een „femme savante”, maar de enige vrouw die hij waarlijk heeft liefgehad. In de retraite schreef hij een aantal toneelstukken — Voltaire is zijn hele leven door in de eerste plaats salon- en theaterman gebleven —, zoals Mahomet (1742), waarvan de paus zelfs de opdracht accepteerde. Voor zijn vriendin ook begon hij zijn historische werken, welke tenslotte uitliepen op Le Siècle de Louis XIV (1751) en het Essai sur les Mœurs (1756). Na de dood van Emilie vertrok hij eindelijk naar Berlijn, maar de nauwere aanraking met Frederik II, die hij eerst had geholpen bij de publicatie in Holland van diens Anti-Machiavel werd een desillusie.

Bij het Franse hof geen persona grata zijnde — Mme de Pompadour prefereerde Crébillon fils — hoopte Voltaire, na de vlucht uit Berlijn, op duurzame relatie met Genève, dank zij de invloed van zijn vriend, doctor Tronchin. Hij vestigde zich op Zwitsers grondgebied, op het landgoed Les Délices, verwierf de titel van graaf de Tourney, maar het bekende artikel Genève in de Encyclopédie van d’Alembert bracht verkoeling in de relatie met de predikanten, terwijl het conflict met J.-J. Rousseau zijn gemoedsrust stoorde.

Uiteindelijk (1759) vestigde hij zich vlak bij de grens op Frans grondgebied op het landgoed Ferney. Als „patriarche de Ferney”, met Europese vermaardheid, ontplooide hij hier een verbazingwekkende werkzaamheid, niet alleen als grondbezitter die zijn rol van agronoom au sérieux nam, maar bovenal op geestelijk terrein, als „remueur d’idées”, getuige de publicatie van de talrijke werken uit deze periode, toneelstukken, romans, historische en filosofische verhandelingen, maar vooral blijkend uit de enorme correspondentie die hij voerde met bijna alle grootheden uit het Europa van zijn tijd. Met ongelooflijke energie en steeds sprankelende geestigheid bestreed hij zijn cléricale tegenstanders, de Kerk („L’infâme”) en haar satellieten, in ontelbare, vooral anonieme schotschriften.

Ten slotte kwam de triomfantelijke tocht naar Parijs, de ontvangst in de Académie, de grootse huldiging bij de opvoering van zijn toneelstuk Irène, met zulk sterke emoties voor de grijsaard dat ze de directe oorzaak waren van zijn kort daarop gevolgde dood.

Wat Voltaire’s karakter betreft, als men nagaat de weinig scrupuleuze wijze waarop hij rijk is geworden, als men leest zijn kruiperige vleierijen tegenover een Frederik II tijdens diens campagne tegen Silezië, als men hoort van de laffe handelwijze tegenover zijn uitgever, de pogingen om tegenstanders met behulp van een lettre-de-cachet in de gevangenis te werken of van zijn lage wraak op J.-J. Rousseau, komt men tot de conclusie dat het hem te vaak aan waardigheid heeft ontbroken. Daar tegenover staat zijn hulp aan debuterende schrijvers als Marmontel, Diderot e.a.; bovenal zijn steun aan de ongelukkige Vauvenargues. Prijzenswaard is zijn moedig optreden tegen dwalingen of barbaarsheden van de justitie, zoals zijn strijd voor de rehabilitatie van Lally-Tollendal, de families Calas, Sirven, La Parra of zijn felle reactie bij het verbranden van de Chevalier de la Barre.

Over de letterkundige waarde van Voltaire’s poëtisch oeuvre is het oordeel van het nageslacht niet gunstig. Hij is meer een talentvol, intellectualistisch verzenmaker geweest dan een bezield dichter.

Zijn jeugdwerk La Henriade (1728) toont duidelijk in de slappe nabootsing van de Enéide dat hij geen eigen episch talent bezat; La Pucelle d'Orlèans (1755) geeft het bewijs hoe ver de schrijver, door gebrek aan smaak, eerbied en dichterlijk vermogen, beneden zijn stof is gebleven. Ook zijn toneelstukken zijn, wat de vorm betreft, uiterst zwak en onorigineel; daarbij komt dat de beste als Zaïre (1732) als kunstwerk tegenover de Franse modellen uit de 17de eeuw wel heel erg verbleken door de zwakke karakterontleding, omdat Voltaire zijn tragedies te uitsluitend zag als propagandamateriaal voor zijn ideeën; misschien hebben ze nog de meeste waarde door de altijd interessante voorberichten. Het meest nog te waarderen zijn de korte epigrammen en enkele gevoelige gelegenheidsgedichten.

Zijn letterkundig talent ontplooide zich het rijkst in de heldere, geestige, met verve geschreven „Contes”, korte strekkingsromans als Micromêgas (1752), waarin hij het relativisme predikte, L’Ingénu (1767) met het conflict tussen natuur en beschaving of de betekenisvolle Histoire de Jenni (1775) met de dialoog tussen de wijze en de atheïst. Verder zij vermeld dat Voltaire een der eerste letterkundige critici uit de Franse literatuur is met werken als Le Temple du Goût (1733) of Commentaire sur Corneille (1764).

De betekenis van Voltaire als historicus springt in het oog als men zijn werk legt naast dat van voorgangers en tijdgenoten; ze ligt in de eerste plaats in de zorg voor de documentatie : bestudering van de geschreven bronnen, ondervraging van ooggetuigen, raadpleging van onuitgegeven gedenkschriften en reeds zijn Histoire de Charles XII (1731) getuigt van moeizame archiefarbeid. Zijn grote werk Essai sur les Mœurs ( 1756) is een repertorium van historische problemen, niet zozeer een militaire of diplomatieke geschiedenis dan wel een beschavingsgeschiedenis, waarbij de schrijver de beschaving ziet als een strijd tussen fanatisme en rede waarin, ondanks Voltaire’s latere neiging naar het pessimisme, de rede toch volgens hem de eindoverwinning zou behalen. In zijn definitieve uitgave vormt Le Siècle de Louis XIV (1751) een episode in de bovengenoemde strijd, evenals de Précis du règne de Louis XV ( 1768). Er zijn manco’s in het Essai : de beschavende invloed van het Christendom in West-Europa is door Voltaire onderschat en zijn visie op de „duistere” Middeleeuwen is onhistorisch, maar niettemin is de invloed van dit werk zeer groot geweest, in Nederland bijv. op Fruin.

Zijn staatkundige denkbeelden waren sterk beïnvloed door zijn verblijf in Engeland. Hij was een typisch „verlicht” burger uit de 18de eeuw met sterke aristocratische allures, voor wie het gewone volk niet telde, getuige zijn Jusqu’à quel point on doit tromper le peuple (1756). Hij eiste stemrecht voor de derde stand, maar alleen voor de bezitters. Hij was voor de vrijheid, maar met restricties. Tegen de doodstraf: „een gehangene diende nergens voor”. Hij ijverde voor practisch hygiënische maatregelen als inenting tegen de pokken en oprichting van hospitalen enz.

Ook wat zijn godsdienstige denkbeelden aangaat, stond hij onder Engelse invloed. Hij was deïst, geloofde aan een persoonlijke God : „de hemelen verkondigen Gods glorie” (Histoire de Jenni).

Hij was verontrust over het probleem van het kwade in de wereld. Bij hem vindt men meestal twijfel aan de onsterfelijkheid van de ziel of aan het bestaan van de vrije wil, al zou hij graag gewild hebben dat zij bestonden. Daar hij weinig vertrouwen had in de menselijke natuur, achtte hij een zedeleer nodig. Men heeft de beruchte zin: „er is een godsdienst nodig voor het volk” verkeerd uitgelegd. In dit stadium, waarin de gewone mens nog zo weinig is ontwikkeld, heeft discussie over godsdienstige kwesties met simpele zielen geen zin, maar Voltaire was aanhanger van het „meliorisme” : hij geloofde en hoopte dat de wereld beter gemaakt zou kunnen worden en dat de mensheid later gelukkiger zou zijn. Over de vraag of hij met zijn onbarmhartige, niet altijd ridderlijke aanvallen op de Kerk en haar gezagsdragers ook niet het geloof bij velen heeft ondermijnd, zijn de antwoorden sterk verdeeld, al naar de positie van de ondervraagde.

De werkzaamheid van deze woelige geest blijkt misschien het duidelijkst uit de 600 artikelen van zijn Dictionnaire philosophique (1764), terwijl zijn universaliteit en zijn „actualiteit” wellicht het fraaist tot uiting komen in het nooit genoeg gelezen Traité sur la Tolérance (1763).

DR R. WIARDA

Bibl. : Poëzie: Le Mondain (1736); Poème sur le désastre de Lisbonne (1756). Toneel: Oedipe (1718); Mérope (i743)î Lettre à l’Académie contre Shakespeare (1776). Romans en novellen: Zadig (1748); Candide (1759); La Princesse de Babylone (1768) enz. Œuvres complètes p.p. Beaumarchais (Kehl 1784-’90, 70 vol.), p. P. Beuchot (1828-’40, 72 vol.), p.

L. Moland (1877’83, 52 vol.). Crit. uitg. v. Lettres philosophiques (Lan s on, 1909, I915-’18, R. Naves, 1939); Candide (Morize, 1914, 1931), Zadig (Ascoli, 1929); L’Ingénu (Joues, 1936); Le Mondain (Morize); Le Temple du Goût (Carcassonne 1938); Contes et Romans (P h. v. Tieghem); Œuvres inédites, t.

I Mélanges historiques p.p. F. Caussy (1914); Traité sur la Tolérance (Genève 1948); Lettres inédites aux Tronchin p.p. B. Gagnebin (1950, 3 vol.); Corr. avec les Tronchin p.p. A. Delattre (1950, 2 vol.).

Lit.: Mary Margaret Barr, A Bibliography of Writings on V. 1825-1925 (New York 1929, met suppl. in Mod. Lang. Notes, May 1933); G. Lanson, V. (1906, nog steeds goede inl.); R. Naves, V. L’homme et l’œuvre (1942, uitstekend, m. uitv. bibl.); Idem, Le goût de V. (1938); Idem, V. et l’Encyclopédie (1938); J.-R.

Carré, Réflexions sur l’Anti-Pascal de V. (1935); Idem, Consistance de V. (1938); N. Torrey, The Spirit of V. (1938); A. Lantoine, Les Lettres philosophiques de V. (1946) ; J. Donvez, De quoi vivait V. (1949); P. Valkhoff en J. Fransen, V. en Hollande, in: La Revue de Holl., 1915-’16; Ph. de Vries, V.

Burger en edelman (Bussum 1951); R. P orne au, Où en sont les études sur V. ?, in: L’Information Littéraire IV (1952), blz. 42 v.

< >