Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

DANTE ALIGHIERI

betekenis & definitie

(d.i. Durante), de dichter-ziener („sommo poeta”) van Italië (Florence Mei 1265-Ravenna 14 Sept. 1321), de schepper van de Italiaanse literatuurtaal en met zijn Divina Commedia, het verhevenste werk van de Christelijke letteren, de dichterlijke vormgever van het Christelijke wereldbeeld, daarnevens als denker de sluitfiguur van de Middeleeuwen, is één van de boven volken en tijden staande figuren uit de wereldhistorie.

Als belichamer van een universalistisch denken, en gezien het volstrekt individuele karakter van zijn werk, staat hij op een grenslijn: de wereld die hij beleefde en uitbeeldde verging met hem; doch zijn geesteshouding werd de heersende en na hem, door Petrarca, met het Humanisme geleid naar de zuivere persoonlijkheidscultuur. Met de in het oneindige vervloeiende beweging van zijn latere stijl slaat hij, óver de Renaissance heen, een brug van de Gothiek naar het Barok. Als dichterlijk voleinder zonder belangrijke navolgers werd hij daarentegen, als type van eenbloed zou wijzen, moet in 1147 in het Heilige Land zijn gesneuveld. Zijn moeder Bella, van ons onbekende familie, stierf zeer jeugdig en ook zijn vader Alighiero verloor hij al vóór 1283. In zijn jeugd — vertelt hij zelf — had hij „uit zichzelf de kunst geleerd, om woorden op rijm te zeggen”. Hij werd reeds jong in de zeven vrije kunsten onderricht, leerde behalve Latijn ook Frans en Provençaals, tekende, beoefende zang en vermocht zich goed in vrouwengezelschap te bewegen; ook in paardrijden en wapenhandel bekwaamde hij zich.

Jong ook raakte hij met de vooraanstaande mannen van zijn stad bevriend: Brunetto Latini (zijn leermeester), Guido Cavalcanti (zijn oudere „eerste vriend”), Dino Frescobaldi, Lapo Gianni, Forese Donati en de schilder Giotto. Aan vermaken van elke soort schortte het de jonge edelman niet. Naar aannemelijke hypothese moet Dante als knaap de Minderbroedersschool van S. Groce te Florence hebben bezocht; pas na zijn 25ste jaar schijnt hij in de predikersschool der Dominicanen van S.

Maria Novella de werken van Albertus Magnus en Thomas van Aquino te hebben leren kennen. Hoe ook, hij had ruim gelegenheid zich zowel met de Franciscaanse mystiek als met de Dominicaanse scholastiek, d.w.z. met de beide richtingen die zijn gehele gedachtenwereld hebben bepaald, vertrouwd te maken. Onzeker is of hij de universiteit van Bologna, onaannemelijk dat hij die van Padua of zelfs die van Parijs heeft bezocht; wel is te aanvaarden, dat hij naderhand in de Derde Orde der Franciscanen is getreden. In 1288-’89 nam hij aan oorlogshandelingen van zijn stad tegen Arezzo en Pisa deel.

Krachtens een (al in 1277?) door de ouders gesloten contract ging hij denkelijk ca 1295 een huwelijk aan met Gemma uit het hoogadellijk geslacht van de Donati. Eerst toen de democratie in 1295 ook de adel, mits tot een gilde behorend, het recht op het bekleden van ambten had vergund, liet Dante zich bij de „artsen en apothekers” inschrijven en begon aan het publieke leven van de Republiek deel te nemen. Zijn familie was Welfisch: toen de Welfen van Florence zich in twee partijen splitsten, de Zwarten en de Witten, koos hij voor de meer gematigde Witten. In die gematigde geest bekleedde hij van 15 Juni-15 Aug. 1300 het hoogste stadsambt, het prioraat.

In die functie kwam hij, bij de verdediging van de stadsvrijheden tegen paus Bonifatius VIII, in noodlottig conflict met de Curia. Toen dan ook de (curiale) Zwarten in 1301, dank zij Karel van Valois’ komst binnen Florence, de macht hadden gegrepen, moest Dante, op een lage en valse aanklacht tot levenslange verbanning veroordeeld (tot de vuurdood in geval van terugkeer), met vele honderden anderen zijn stad, de „schone schaapskooi”, verlaten. Aanvankelijk deed hij mede aan de vergeefse pogingen van zijn partij- en lotgenoten om een generaal pardon af te dwingen. Maar dit gezelschap bleek hem „te ondankbaar, zot en slecht” en trots trad hij terzijde om „op zichzelf een partij te vormen”.

Rusteloos zwierf hij voortaan rond langs de hoven van Midden- en Noord-Italië en ondervond „hoe zout het brood van vreemden smaakt en hoe zwaar het valt, andermans trappen op en af te lopen”. Eerst vond hij toevlucht bij Bartolommeo della Scala te Verona, later vindt men hem bij de heren Malaspina in de Lunigiana, dan in het Casentino, het bovendeel van zijn geliefd A nodal. Een oogwenk gloorde uitkomst. Toen de Daits-keizer Hendrik VII, de Luxemburger, over de Alpen Italië binnentrok, snelde Dante hem juichend tegemoet en verkondigde in een gloeiende brief zijn Welfse vaderstad al de ondergang.

In een ander schrijven riep hij de keizer op om, zonder zich in Noord-Italië op te houden, „de bijl aan de wortel van de stam” te leggen en zich met al zijn macht op Florence te werpen. Maar na een vergeefs beleg van de stad stierf Hendrik plotseling (24 Aug. 1313). Waar Dante, weer tot zwerven gedoemd, de volgende jaren doorbracht, is onzeker: denkelijk bij de Ghibellijnenleider Uguccione te Lucca, stellig bij Cangrande della Scala te Verona; maar zijn beweerde verblijven te Parijs, in Vlaanderen en zelfs te Oxford zijn totaal onbewezen. Toen zich in 1316 de gelegenheid voordeed om naar Florence terug te keren op voorwaarde dat hij zich eerst een deemoediging als misdadiger zou laten welgevallen, wees hij dit met fierheid van de hand.

Zijn laatste drie levensjaren sleet hij te Ravenna bij de dichter-edelman Guido Novello da Polenta. Nog tot het laatst hoopte hij, te kunnen teruggaan en in het Baptisterium van Florence, zijn „mooie St Janskerk”, de dichterskroon te ontvangen. Maar terug van een zending naar Venetië overviel hem de dood. Vergeefs heeft Florence nadien, zelfs met list en geweld, getracht de aardse resten van zijn grootste burger terug te krijgen.

Nog heden rust zijn gebeente in de Franciscanerkerk te Ravenna.

DE ZGN. „KLEINERE WERKEN”

(Opere minorï). Als modieus minnezanger begint Dante te dichten, omtrent zijn 18de jaar, en met ca 30 jaar sluit hij het relaas van zijn jeugdliefde, de Vita nuova (het Prille Leven), af. Dat hieraan een feitelijk gebeuren ten grondslag ligt, kan nauwelijks betwijfeld worden, of de er in verheerlijkte Beatrice nu met de (in 1290 gestorven) dochter van de Florentijn Folco Portinari identiek is of niet. Overigens zal men het over de zin van dit merkwaardig en bevreemdend werkje — 31 door prozatekst verbonden gedichten, w.o. 25 sonnetten, 1ste dr. Firenze 1576 — wel nooit geheel eens worden.

Deels is daar de ingewikkelde wordingsgeschiedenis schuld aan. Het eerste sonnet moet ca 1283, het laatste ca 1292 en de verbindende tekst zeker nog één of meer jaren later gedateerd worden. Zo kwam het, dat voor sommige gedichten achteraf een wanneer en waarom zijn geconstrueerd, die er heel niet bij passen. Door scholastische verklaringen hoopte Dante het begrijpen te vergemakkelijken en door getallensymboliek en symmetrische opbouw sloot hij de losse, verbandloze motieven aaneen.

Een ontmoeting met de onraakbare geliefde, een blik in haar ogen, een glimlach, een groet, de vrees van de schuwe vereerder zich te verraden, hoop, droom, voorgevoelens, en eindelijk Beatrice’s dood, de smart van het ontzegd-zijn en het verzoenend hemelverbeiden — dat zijn de etappen van dit geurige kunstwerkje, waarin werkelijkheid tot visioen en visioen tot werkelijkheid wordt. Van ridderlijke vrouwenhulde tot mystieke verering en ten slotte tot filosofische bespiegeling gaat de opgang van de Vita nuova en wijst met bewustheid in de richting van de „Goddelijke Comedie” als het reeds toen beoogde gedicht van de voltooiing..

In het Canzoniere (iste dr.: Firenze 1490, Venezia 1491) hebben lateren de gehele van Dante bewaarde lyriek bijeengebracht. Men ziet in dit 118 stellig en 30 waarschijnlijk echte canzonen (de dichtsoort waarvoor Dante zelf de wetten vastlegde), balladen, sonnetten en sestinen omvattende liederboek duidelijk de ontwikkeling uit de proven5aliserende hoofse fraserie naar de door Guido Guinizelli verkondigde, door Guido Cavalcanti hoog opgevoerde Zoete Nieuwe Stijl (Dolce Stil nuovo, z Italië, taal en letterkunde) — de naam is van Dante zelf—; men ziet hoe de ene door de „hoge” bovenzinnelijke, andere echter kennelijk ook door de „lagere” liefde geïnspireerd zijn; voorts vindt men er gelegenheidsgedichten bij, w.o. enkele satirische (de rime pietrose of „steenharde” rijmen voor een dame die Pietra moet heten, een berijmde bekvechterij met Forese Donati), eindelijk wijsgerig allegorische liederen. In ettelijke van zijn jeugdverzen de scholastische geleerdheid van zijn tijd vèr onder zich latend, verheft Dante zich met name in de ballade Io mi son pargoletta bella e nova tot de reinste hoogten van de lyriek. In de woede en smart van de ballingschap wordt ook het droge didactisme van zijn filosofische liederen warm en zijn canzone Tredonne intorno al cor mi son venute openbaart, hoe ook in grimmig gewild duister gehuld, een machtige zedelijke èn artistieke wil, Dante’s „idea morale”, gevoed door een feilloos gevoel voor rhythme, klank en vorm.

Zijn volgend, onvoltooid gebleven werk, het als populariserend compendium van de filosofie gedachte Convivio (Gastmaal; ontstaan tussen 1302 en 1308, iste dr. Firenze 1490), dat beperkt bleef tot moreel-filosofische commentaar op drie allegorische canzonen van de dichter — het moesten er 14 worden — doet Dante kennen als in hoofdzaak staande op het standpunt van de scholastiek. Zijn zegslieden zijn Albertus Magnus, St Thomas, de Kerkvaders en de verlatijnste Aristoteles. De hoofdverdienste van het Convivio ligt daarin, dat er domeinen van weten in worden opengelegd, die voorheen slechts voor Latijnkenners toegankelijk waren, en wat er bijzonder in treft zijn de eerste hoofdstukken, die een geestdriftige en diepgrijpende verdediging van de Italiaanse volkstaal bevatten.

Aan de verheerlijking en navorsing van het schrift-Italiaans, van het „Vulgare illustre, cardinale, aulicum et curiale” zoals hij het noemt, heeft Dante vervolgens zijn Latijnse verhandeling De Vulgare Eloquentia (Over de Volkstaal, 1305, iste dr. in het Ital. 1529, critisch d. Rajna, 1896, d. Bertalot, 1911) gewijd. Helaas zou ook dit belangrijke werk fragment blijven.

Zijn speurzin bracht de dichter op de fundamentele vragen naar wezen en oorsprong van de taal, en hij ziet ook reeds de nauwe verwantschap van de Romaanse idiomen onderling; hij is de eerste „romanist”. Het Latijn houdt hij voor een creatie achteraf van de geleerden, voor een poging om aan het taalbederf en de talenversplintering sedert de Babelse torenbouw paal en perk te stellen. Ook stelt hij voor het eerst de eis tot kuising en veredeling van de Italiaanse taal door uitschakeling van de dialecten, versteviging van de grammatica, goede onderscheiding van de dicht- en stijlsoorten en door bewuste nabootsing van de antieken en aanleuning aan hun taalleer. Het tractaat vormt bovendien de voornaamste bron voor onze kennis van de oudere lyrische vormen.

Zijn politiek credo heeft Dante neergelegd in zijn geschrift De Monarchia (Over de Monarchie, 1310-’12?, iste dr. Basel 1559). In drie boeken zoekt hij systematisch te bewijzen:

1. de politieke en zedelijke noodzakelijkheid, voor het welzijn van de mensheid, van een universeel Christelijk keizerschap;
2. de historische en natuurlijke aanspraak van het Romeinse (d.i. Italiaanse) volk op deze wereldheerschappij, die aan de Duitse vorsten slechts bij wijze van noodhulp is toevertrouwd;
3. de op het dualisme van de menselijke natuur berustende strenge scheiding der wereldlijke heerschappij van de geestelijke, en de onmiddellijk goddelijke herkomst van de keizerlijke zowel als van de pauselijke macht (immers: het Romeinse Rijk bestond al vóór de Kerk van Rome!).

Aan de Paus wordt door Dante slechts het geestelijk gezag, aan de Keizer alleen de wereldlijke macht toegekend. De laatste heeft voor de aardse, de eerste voor de hemelse gelukzaligheid van het menselijk geslacht te zorgen. Als eigendunkelijk utopist geeft Dante zich alle moeite, de netelige rechtsverhouding van de Staat tot de Kerk door speculatieve deducties en ethische postulaten te regelen. Met dit volgens alle regelen van de scholastiek geleverd bewijs van de Godgewilde noodwendigheid, onafhankelijkheid en niet onder- doch nevengeschiktheid van de keizerlijke universele monarchie werd Dante van invloed op de bijeenkomst van de Duitse keurvorsten te Rhense in 1338; door een aparte waarde aan het tijdelijke, het aards bestaan naast het eeuwige toe te kennen, staat hij aan de wortel van wat na hem het Humanisme zou heten.

De echtheid van andere aan Dante toegeschreven werken, van enige van zijn brieven, van herdersdichten, ook van de natuurwetenschappelijke verhandeling Quaestio de aqua et terra, die hij aan Gangrande’s hof te Verona zou hebben verdedigd, is betwist; dat hij de auteur van de Fiore (Bloem; een bewerking van de Roman de la Rosé in 232 sonnetten) zou zijn, is vrijwel zeker onjuist.

DE COMMEDIA

In zijn jeugd al moet bij Alighieri de eerste idee voor zijn levenswerk, de Commedia, zijn opgekomen, zoals uit enige zinspelingen in de Vita nuova blijkt, en nog kort voor zijn dood ziet men hem aan de laatste zangen van het „Paradijs” werken. De inspiratie ging wederom van de liefde voor Beatrice uit, maar met de jaren is het schema voor het werk in het ontzaglijke gegroeid. De uitwerking moet voor de drie delen (Cantiche, gezangen) resp. in de jaren 1304-’07, 1310-13 en 1317 e.v. vallen.

Het hiernamaals en het wedervaren van de ziel na de dood waren het grote onderwerp dat alle gemoederen bezig hield. Hier viel het interesse van de geleerde wereld samen met dat van het volk. De filosofische speculatie, het allegorische leerdicht, de preken, de gewijde voorstellingen, alle behandelden dit thema. Populairder materie kon Dante dus niet kiezen dan hellegang, vage-...(tekst ontbreekt)

...(tekst ontbreekt) gedie”, „het gewijde lied waaraan hemel en aarde de hand hebben gelegd”, object van verklaring, van navorsing, van nastrevingen van vertaling geweest. Reeds in 1373 richtte Florence een aparte leerstoel voor de openbare verklaring van de Commedia op en beriep daartoe Giovanni Boccaccio.

ICONOGRAFIE

Dante’s hiernamaals-visioenen zijn sterk door de fresco-schilderingen van zijn tijd geinspireerd en hadden anderzijds invloed op de kunst. Zijn karakteristiek profiel komt op fresken van Giotto voor in het Bargello, van Orcagna in F. Maria Novella (beide Florence), van Raffaël (Parnassus en Disputa) in het Vaticaan, Rome, van Luca Signorelli in de Dom te Orvieto enz. Scènes uit de Commedia schilderde Signorelli te Orvieto; Botticelli maakte kopergravures voor een gedrukte uitgave van 1481, en na 1490 pentekeningen voor de pronkcodex van een Medici (onvoltooid; 88 van deze perkamentbladen te Berlijn, 8 in het Vaticaan).

De Romantiek bracht — door de Schlegels, Tieck e.a. — allengs ook in de beeldende kunst een Dan te-herleving: tekeningen van J. Reynolds, H. Füssli, J. Flaxmann, de schoonste echter van William Blake; muurschilderingen van J.

A. Koch in het Casino Massimo te Rome; de Barque de Dante van Delacroix (naar een sonnet van Dante), en fantastische houtsneden van G. Doré. Ongewoon sterk door Dante bezield waren ook de Prae-Raffaël ieten, met name Dante Gabriele Rossetti.

Een moderne verluchting, in Italiaanse staatsopdracht vervaardigd, is die van de Pool Stefan Mrozewski, in ca 80 bladen.

MR H. VAN DEN BERGH

Bibl.: De beste moderne uitgaven van D.’s volledige werken (Opere) zijn die van de Society Dantesca Italiana (Firenze 1921) en de revisie door Paget Toynbee van de „Oxford Dante” uit 1894 (1923). Afzonderl. uitg.: Rime (uitg. d. G. Contini, 1939); Vita Nuova (uitg. d.

A. D’Ancona, 1884, M. Barbi, 1932); Convivio (uitg. d. G.

Busnelli en G. Vandelli, i934-37); De Vulgare Eloquentia (uitg. d. L. Bertalot, 1917, A.

Marigo, 1938); Epistolae (uitg. d. P. Toynbee, 1920); De Monorchia (uitg. d. L.

Bertalot, 1918); Divina Commedia (m. comment, v. T. Casini en M. Barbi, 61922; G.

A. Scartazzini-Vandelli, 91929; F.Torraca,61926). Voor de studie van D.’s werken, met name van de Div. Comm., zijn van groot belang: Ferrari, Enciclopedia Dantesca (1865—’77); Poletto, Dizionario Dantesco (1885-’87); Scartazzini, Enciclopedia Dantesca (1896-1905); Toynbee, A Dictionary of proper names and notable matters in the works of D. (nieuwe uitg. 1914); voorts: F.

De Sanctis, Saggi critici (Napoli 1867); Idem, Nuovi saggi critici (ibid. 1872); F. D’Ovidio, Studii sulla Div. Comm. (Palermo 1901); Idem, Nuovi studii Danteschi (2 din, Milano 1906—’07); E. Moore, Studies in D. (4 din, Oxf. 1890-1911); H.

Hauvette, D. (Paris 1911, Ned. vert. Wereldbibl.); D. e ITtalia (verschill. auteurs, Roma 1921); B. Groce, La poesia di D. (Bari 1921); E. G.

Parodi, Poesia e storia nella Div. Comm. (Firenze 1921); K. Vossler, Die göttl. Komödie (2 din, 2i925); F.

Maggini, Introduz. alio studio di D. (Bari 1936); Scartazzini, Dantologia (1894); N. Zingarelli, D. (1903); C. H. Grandgent, Discourses on D. (1924); T.

S. Eliot, D. (1929); Lectura Dantis (lezingen over D., te Florence gehouden sed. 1921). Belangrijke informatiebronnen zijn het Bollettino della Soc. Dantesca Italiana (1890-1921) en Studi Danteschi (sed. 1920); zomede het Giornale Dantesco (onder C.

Pasqualigo opger. 1889, onder G. L. Passerini voortgezet tot 1915, thans onder L. Pietrobono en G.

Vitaletti, Firenze).

Vertalingen. Vooral de Div. Commedia is talloze malen vertaald (reeds in 1912 telde M. Besso 108 vert. in 19 talen).

In het Ned. geheel of gedeeltelijk door Kok (1863), Hacke van Mynden (1867—73), Thoden van Velzen (1870), Ten Kate (1876), Joan Bohl (I876-’84), H. Boeken (in proza, 1907-’10, uitg. Wereldbibl. 1918), Rensburg (1906-’08), Van Delft (1920), Alb. Verwey (1923), Ghr.

Kops O.F.M. (1928), B. van Oyen-Zeeman (1932), Frederica Bremer (1941, 3 din m. ini. verkl. n. aantekeningen v. Wilha. Kuenen), P. B.

Hagebaert (in rhythm, proza, A’dam-Antw. 1947); vgl. over deze alle behalve de laatste drie: Juliette L. Cohen, Dante in de Ned. letterkunde (diss. A’dam, Haarlem 1929, uitstek, naslagwerkje). In het Duits (meer dan 40 maal), o.a. door Bachenschwanz (1767-’69), Kannegiesser (1814-’21), Streckfuss (I824-26), Philalethes, d.i. koning Joh. v.

Saksen (1839—49), L. G. Blanc (1864), K. Witte (1865), P.

Pochhammer (1901), Zoozmann (1914), St. George (4i925), R. Borchardt (1930); F. v. Falkenhausen (1939), K.

Vossler (21945), Bassermann (21945). In het Frans gedeelt. d. Bergaigne en d. Grangier (16de eeuw) en Rivarol (18de eeuw), voorts Artaud de Montor (1811 —13); Fiorentino (1841), A.

Brizeux (1842), De Lamennais (1855), L. Ratisbonne (1856), Mesnard (I854-57) e.a. In het Engels (eerste verbreiding der Div. Comm. door Chaucer!), door E.

Boyd (1802), Cary (1814), Longfellow (1865-’67), Norton (1891-’92), Carlyle-Wicksteed (1901), Laur. Binyon (1933). Van de Vita Nuova bestaat een goede Ned. vert. d. Nico v.

Suchtelen (Wereldbibl. 1923).

Lit., voorzover niet reeds genoemd: F. X. Kraus, D. (Berlin 1897); C. A.

Dinsmore, Life of D. Alighieri (1919); J. J. Salverda de Grave, D. en wij (De Gids, 1906, met andere artt. over D. opgenomen in: Uit het gebied der Romaansche Letteren, Haarlem 1928); Idem, D. (A’dam 1921); U.

Cosmo, Vita di D. (Bari 1930); N. Zingarelli, Vita tempi e opere di D. (Milano 1931); M. Barbi, D. (Firenze 21940); G. Papini, Dante vivo (1933, ook in Ned. vert.: De levende Dante); G.

G. Walsh, D. Alighieri Citizen of Christendom (1946). Voorts: A.

Bassermann, D.’s Spuren in Italien (1897); E. Gardner, D. and the Mystics (London 1914); R. T. Holbrook, Portraits of D. (Liverpool 1911); A.

Rüegg, Die Jenseitsvorstellungen vor D. (2 dln, 1944-45). Zie ook: D. A. 1321- 1921, Omaggio dell’Olanda (Jubil.-uitg. ’s Hage 1921); N. B.

Tenhaeff, De wereld van D. (A’dam 1941). Voor de Arabische bronnen der Div. Comm. van groot belang: M. Asin Palacios, La escatologia musulmana en la Div.

Comm. (uitg. Real Acad. de Esp.), waarover J. J. Salverda de Grave, D. en de Islam (De Gids, Aug. 1919); G.

Busken Huet, De „Roman de la Rosé” en Dante (De Gids 1921, III), blz. 382 v.

< >