ook wel genaamd Georgina, een veel gekweekte tuinplant behorend tot de Composieten, genoemd naar de Zweedse botanicus Andreas Dahl, een leerling van Linnaeus, die haar uit Mexico had ingevoerd.
De teelt van dahlia’s is zeer belangrijk in Nederland, zowel de teelt van stek en van nieuwigheden op speciaalbedrijven als de teelt voor de snij, zowel door de veilingkweker, door de bloemist-winkelier als door de liefhebbers. Men treft de dahlia algemeen in borders en perken aan.
De dahlia is een vertakte kruidachtige plant, welke met sterke ontwikkelde lange knollen overwintert. In de bloemen bestaat grote variatie.
Botanisch zijn vrijwel alle in cultuur zijnde dahlia’s afkomstig van Dahlia variabilis en D. coccinea.
Geschiedenis
De dahlia is in 1605 door Francisco Hernandez, lijfarts van Philips II van Spanje, beschreven. In 1789 zijn uit Mexico zaden naar Madrid gestuurd en daar uitgezaaid. Zij kreeg toen de naam Dahlia.
In Nederland was het de Leidse bloemist Arentz die in 1813 de eerste dubbele violetkleurige dahlia won en in 1819 72 variëteiten aanbood.
In 1851 kwam als nieuw ras de Pompon of Lilliput-dahlia, gewonnen door de Duitser Sieckmann, op de markt. In 1874 ontstond bij v. d. Berg in Jutphaas uit de dahlia Juareziï de eerste Cactusdahlia. Nadien traden meer de enkelbloemigen en purperbladigen op de voorgrond.
In i8gg werd uit Frankrijk de Anemoonbloemige en in 1900 de Halskraagdahlia geïmporteerd. In 1903 won de heer Hornsveld de Pioenbloemige of Splendid Dahlia, waaruit later de tegenwoordige Decoratieve zijn voortgekomen. In 1908 wonnen de heren Dominicus en Van Vooren de Mignon Dahlia’s, die in de moderne tuin- en plantsoenaanleg een grote rol spelen.
Door het grote aantal variëteiten en rassen ontstond grote verwarring. Het is de verdienste van A. Czisik, dat er een nieuw systeem, waarin de verschillende typen dahlia’s naar vorm zijn geclassificeerd, werd ontworpen.
Klasse I. Deca. Bloemen groot, geheel gevuld d.w.z. het hart is onzichtbaar, stengels lang en stevig.
A. Decoratieve, 30 pct van het totaal aantal variëteiten (bijv. Helly Boudewijn wit, Gerrie Hoek zacht rosé).
B. Cactus, 4 pct, de bloembladeren zijn smal en draaien onmiddellijk aan de voet naar buiten d.w.z. in de lengte opgerold en uitlopend in een punt bijv. Bergers Meisterstück oud rosé.
C. Semi-cactus 42 pct, zij omvat alle variëteiten die niet onder A of B vallen, terwijl het grootste deel der bloembladen naar buiten is gedraaid bijv. Willy Flaton wit, Miss Belgium oranje enz.
Klasse II. Hart. Hebben een open hart en minstens twee rijen bloemblaadjes.
A. Duplex bijv. Apoldro, rood.
B. Pioenbloemig bijv. Bishop of Llandaff rood met bruin blad.
Klasse III. Pompette.
A. Pompon 8 pct, geen open hart, bloemblaadjes hebben een trechtervorm, terwijl het geheel een vaste bol vormt bijv. Lipoma lila, Tip Top geel.
B. Rosette de bloem is iets losser dan A bijv. Juweeltje rosé.
Klasse IV. Enkelbloemigen.
A. Simplex 4 pct hoge vormen bijv. Intensief oranje.
B. Mignon, zuivere lage vormen bijv. Onschuld wit, Betsy rood.
Klasse V. Bizarren. Hiertoe behoren alle typen die 2 of meer soorten bloembladeren hebben, welke door vorm of stand van elkaar verschillen. Al naar de gevuldheid van het hart verdeeld.
A. Halskraag La Cierva (type „halskraag”) Cinnamon Beaty (type grootbl. decoratieve) Semi Cactus (van moeder Ballego) met een open hart bijv. La Cierva, purper met witte kraag. Claire de Lune, geel met witte kraag.
B. Anemoonbloemigen met een meer gevuld hart bijv. Croix de Sud, lakrood met gele buisbloemen.
C. Narcisbloemigen in Nederland niet geteeld. Alle nieuwe Dahliavariëteiten worden gekeurd en bij de juiste klasse ingedeeld.
Vermenigvuldiging geschiedt volgens drie methoden.
1. gaaien, alleen toegepast voor het winnen van nieuwe variëteiten.
2. Scheuren van oude knollen. Ieder gaaf gedeelte van een gescheurde knol moet minstens één oog bezitten. In de practijk wordt deze methode weinig of niet toegepast; voor liefhebbers is deze methode van vermenigvuldiging wel aan te bevelen.
3. Stekken is de beste methode in het groot. In Febr. legt men de knollen in een warme kas bij een temperatuur van 15-16 gr. C., in een mengsel van 2 delen bladgrond of goede zuivere tuinaarde, 2 delen turfmolm en 1 deel rotte mest. Hierop zet men de knollen en dekt deze af met een laagje verse turfmolm. De eerste scheuten die uitlopen zijn meestal te dik om te stekken; hierna komen de betere scheuten, die op een lengte van 7-9 cm worden gesneden. Het steksnijden is een buitengewoon nauwkeurig werk, waarvan veel afhangt. Het aantal stekken per knol varieërt van 10-60 stuks al naar de variëteit. Men snijdt de stekken met een hieltje. Het gebruik van een groeistof, bijv. Rhizopon B 0,1 pct, bevordert de beworteling sterk. Na het steken van de stek giet men het goed aan. Tegen de felle zon schermt men en houdt de lucht vochtig, door in de paden te gieten. Na 2 à 3 weken zijn de stekken beworteld. De bewortelde stekken kan men het beste nog eens verspenen of oppotten in stekpot.
Teelt
Vrijwel iedere behoorlijke tuingrond is voor Dahliacultuur geschikt. Per are geeft men 0,75 m3 oude rotte mest (nooit verse stalmest) aangevuld met 5 kg superphosphaat en 4-8 kg zwavelzure kali per are. Te zware bemesting geeft een slap gewas, dat vatbaar is voor ziekten en slecht te bewaren knollen geeft. Vooral veel stikstof bevordert deze verschijnselen De plantafstand varieert van 30-60 cm in het vierkant.
Voor de snij plant men meest op 50 cm in het vierkant en dan twee regels op een bed met een pad er tussen van 1 m breedte. Men steunt de dahlia’s door ze aan te binden aan een stevige tonkinstok en rondom de bedden spant men ijzerdraad. Bepaalde variëteiten gebruikt men wel voor kascultuur om reeds vroeg in het voorjaar bloemen te kunnen snijden, bij voorkeur variëteiten met een enigszins stugge en gedrongen groei, bijv. Spirit, Micky Roony Rapallo. Men topt als de planten goed aan de groei zijn. Om goed ontwikkelde bloemen en stengels te krijgen haalt men de overtollige knoppen weg (zgn. dieven of pluizen).
Men snijdt de bloemen als ze goed open en droog zijn. Alvorens de bloemen over enige afstand te vervoeren moeten zij enige tijd op water hebben gestaan.
De knollen worden gerooid, gedroogd en vorstvrij bewaard. Ter voorkoming van schimmelziekten mag de luchtvochtigheid niet te groot zijn. Sommige bloemisten bewaren de knollen wel eens in kuilen, vooral in zachte regenachtige winters kan dit zeer slechte resultaten geven.
Ziekten en beschadigingen
Bladluis, Spint, Cicaden, Wantsen en Schuimcicaden (spuugluis) bestrijdt men met parathion of nicotine en dergelijke middelen.
Oorwormen vreten aan de bloemen; bestrijding geschiedt door regelmatig met D.D.T. te stuiven en door ze te vangen door het ophangen van omgekeerde bloempotjes of door lucifersdoosjes op de tonkinstokken te plaatsen.
Sclerotinia sclerotiorum (sclerotiënrot). Natte weke plekken aan de wortelhals. Bovenaardse delen verwelken. Wit schimmelpluis en sclerotiën.
Aangetaste planten verbranden en de grond ontsmetten, wisselbouw toepassen. Verticillium Dahliae (verwelkingsziekte). Plotseling slap worden en afsterven. Zieke planten verbranden en wisselbouw toepassen. Geelziek of bruinrot. Bruine verkleuring en natrot aan wortelhals en aan de knollen tijdens de bewaring. De knollen droog en koel bewaren. Entyloma dahliae (bladvlekkenziekte).
Lichte, later donkergekleurde ronde vlekken op de bladeren die voortijdig afsterven. Spuiten met een koperhoudend middel. Virusziekten (vervorming en ongelijke verkleuring van het blad, geringe groei), de grootste plaag in de dahliacultuur. Voorkomen door selectie en door alle dierlijke parasieten zoals luis, thrips enz. grondig te bestrijden, daar zij het virus kunnen overbrengen. Er is een speciale keuringsdienst die de Dahlia’s op virusaantasting keurt.
Voor de export van stek vormt de virusaantasting een ernstig bezwaar.