of transactie (in het Romeinse recht: transactia), geregeld in de artt. 1888-1901 van het Nederlandse B. W., is een overeenkomst, waarbij partijen, door enige opoffering aan beide zijden, over een tussen haar bestaand geschil een schikking treffen tot afdoening van een aanhangig of tot voorkoming van een te voeren geding.
Twee hoofdelementen zijn tot het bestaan van een dading nodig: 1. een bestaand geschil, waarover een geding gevoerd wordt of verwacht kan worden; wezenlijk is dat partijen omtrent haar recht tegenstrijdige beweringen doen.
2. enige opoffering door elk der partijen van beweerde, doch van de andere zijde betwiste rechten.
Voor het bestaan van een dading wordt door de Nederlandse wet geëist, dat zij bij geschrifte worde aangegaan; een mondeling aangegane overeenkomst van dading is ten enenmale nietig. Zij kan natuurlijk niet lopen over onderwerpen, waarover de beschikking door de wet aan partijen onttrokken is, bijv. over de straf, die op zeker misdrijf is gesteld of over de geldigheid van een huwelijk.
De wet geeft verder enige bepalingen omtrent de gevolgen van dwaling, bedrog en geweld bij het aangaan van een dading, omtrent de invloed van valsheid van stukken of van de latere ontdekking van onbekende stukken, die van invloed geweest zijn of zouden hebben kunnen zijn.
Het is van belang op te merken dat in de taal van het dagelijks leven wel van een compromis wordt gesproken als men een dading bedoelt.
Lit.: Asser-Kamphuisen, Verbintenissenrecht (1948), blz. 805-823.
In BELGIË wordt de dading door art. 2044 van het B.W. omschreven, als een contract waarbij partijen aan een bestaand geschil een einde maken of een toekomstig geschil voorkomen. Dit dient te geschieden voor wederzijdse toegevingen, zijnde het specifiek element van de dading, waardoor zij zich onderscheidt van de afstand van geding of inwilliging van de eis welke beide gevallen ook een einde stellen aan een geding. Voor de dading gelden naar Belgisch recht practisch dezelfde regelen als in het Nederlands recht.
Valt aan te stippen dat de gehuwde vrouw in een dading slechts kan toestemmen voor zover zij over haar goederen mag beschikken (vergelijk art. 1449 B.W.). De ontvoogde minderjarige heeft voor de dading de bijstand van zijn curator nodig, behoudens wat betreft de zaken waarover hij vrij beheer heeft, en de persoon die onder gerechtelijk raadsman werd geplaatst moet de bijstand hebben van deze raadsman, (art. 499 B.W.). De gemeenten en de openbare instellingen kunnen slechts dadingen aangaan na machtiging daartoe van de koning. (art. 2045 B.W.).
PROF. DR A. KLUYSKENS