is de naam van een tweezaadlobbige plantenfamilie uit de orde van de Umbellifloren. Zij omvat hoofdzakelijk heesters en bomen met tegenovergestelde, veernervige, enkelvoudige, gaafrandige of gezaagde bladeren zonder steunbladeren. De meest tweeslachtige en viertallige, regelmatige bloemen zijn in bijschermen geplaatst, die zich doorgaans als schermen of hoofdjes voordoen, in welk laatste geval vaak een groot, bladachtig of gekleurd, meest 4-bladig omwindsel aan de basis van de bloeiwijze voorkomt.
De kelk bestaat uit 4 tanden en daarbinnen ziet men 4 bloembladeren en, afwisselend met deze, evenzoveel meeldraden met naar binnen openspringende, tweehokkige helmknoppen en een onderstandig, 1of 2-hokkig, ook wel 4-hokkig vruchtbeginsel. Dit heeft in elk hokje een hangende zaadknop. Op zijn top staat een vaak sterk ontwikkelde schijf, in welker midden zich een enkelvoudige stijl met een knopvormige stempel verheft. De vrucht is een steenvrucht met een beenharde, 1- tot 4-hokkige steen of 2 vrije stenen, ook wel een bes.
De zaden bevatten vlezig kiemwit en een rechte, langwerpige kiem met lange zaadlobben en een kort, naar boven gericht worteltje. De, 115 soorten tellende, Cornaceeën behoren merendeels thuis in de gematigde en koele streken van het noordelijk halfrond.Het belangrijkste geslacht is Comus L., of Kornoelje, met 40 soorten, ook niet bloeiend te herkennen aan de kromnervige bladeren. Het uit 2 vruchtbladen gevormde vruchtbeginsel wordt hier tot een steenvrucht met een 2-hokkige en dus 2-zadige steen. Zeer bekend is de gele Kornoelje (C. Mas L.), een tot 8 m hoge sierstruik uit Midden- en Zuid- Europa en W.-Azië, die in tuinen en parken veel aangeplant wordt.
De gele bloemen verschijnen hierbij vóór de bladeren en staan in hoofdjesachtige schermpjes met een 4-bladig geel omwindsel, die weer kruiswijs aan de bladloze, groene takken staan. De bladeren zijn ovaal met spitse top en aan beide zijden behaard, van boven glanzig en donkergroen, van onderen mat en bleekgroen. De langwerpige, rode steenvruchten hebben een aangename, zuurachtige smaak en zijn eetbaar. Zeer bekend ook is C. sanguinea L., de rode Kornoelje, zo geheten, omdat in de winter de schors van de takken helderrood wordt, een verschijnsel, dat bij meer soorten voorkomt.
Dit is een slechts een paar meter hoog wordende struik uit de bossen van Europa en Azië, ook van Nederland, met rechtopstaande takken, aan weerszijden groene, kortbehaarde, eivormige, toegespitste, gaafrandige bladeren, in vlakke bijschermen, niet door een bijzonder omwindsel omgeven, staande witte bloemen en bolronde, blauwzwarte vruchten. Ook deze soort dient als sierplant en het hout is, evenals dat van de gele Kornoelje, bruikbaar. Een verdere wilde Nederlandse soort, en een zeer interessante, is de Zweedse Kornoelje, C. suecica L. Dit is een tot 3 dm hoog wordend kruid met rondachtig-eivormige tot ovale, zittende bladeren, hoofdjesachtige schermpjes van donkerroodbruine bloemen, omgeven door 4 grote, witte schutbladeren, en grote, rode, dicht opeengedrongen vruchten, op een paar plekken in Drente en Oost-Groningen gevonden, ongetwijfeld als relict uit de postglaciale Coniferentijd, want een typische vertegenwoordiger van de ondergroei van het subarctische coniferenwoud.
In N.-Amerika vindt men een er zeer sterk op gelijkende soort, nl. C. canadensis L.. De meeste Cornus-soorten zijn van het type van C. sanguinea. Daarvan verdienen als sierstruiken nog vermelding: C. stolonifera Michx. (syn. C. alba L. ssp. stolonifera Wanger), uit N.-Amerika, met afstaande takken, van onderen grijsgroene bladeren en dicht wit behaarde toppen van de jonge loten, en C. alba L. (syn. C. sibirica Lodd en C. alba L. ssp. tatarica Wanger), uit Siberië, met meer rechtopstaande takken, van onderen witte bladeren en groene toppen van de jonge loten. Nog zij als sierstruik genoemd, een 4de type van Cornus vertegenwoordigend: C.florida L., uit oostelijk Noord-Amerika, met 4 grote, witte of roodachtige, schutbladen onder de kleine, groengele bloempjes, de indruk gevend van een enkele bloem.
In westelijk Noord- Amerika wordt deze soort vervangen door C. Nuttallii Audub. Ten slotte zij gewezen op een groepje van 3 soorten uit de Himalaya, China en Japan, waarop oorspronkelijk de geslachtsnaam Benthamia Lindl. is toegepast, maar dat zich nauw aansluit bij ons 4de type. Het verschil zit hem daarin, dat de 1-zadige steenvruchtjes tot een vlezig syncarpium zijn samengegroeid, zoals uit de naam Aardbeiboom, die ook aan C. capitata Wall. (syn. B. fragifera Lindl.) van de Himalaya gegeven is, duidelijk blijkt.
Mede tot de familie der Comaceeën gebracht werd het geslacht Aucuba Thunb., met 3 soorten in de Himalaya, China en Japan. De habitus doet niet zozeer aan een Cornus denken, maar de bloembouw toch weer wel. De bloemen zijn tweehuizig, klein, purperachtig gekleurd en staan in kleine pluimen in de bovenste bladoksels. De mannelijke hebben 4 kelktanden, 4 kroonblaadjes en 4 meeldraden om een centrale schijf, de vrouwelijke in plaats van de meeldraden een onderstandig, 1 -hokkig vruchtbeginsel met 1 zaadknop, wordend tot een rode i-zadige bes.
De bekendste soort, Au. japonica Thunb., in het Japans aokiba geheten, wordt veel gekweekt. Zij is op een bijzondere wijze gevoelig voor koude, laat nl., zodra de thermometer o gr. bereikt heeft, de bladeren slap hangen.
Curiositeitshalve zij nog het geslacht Helwingia Willd. genoemd, dat ook al met 3 soorten in de Himalaya en Oost-Azië vertegenwoordigd is. De tweehuizige bloemen staan hier in een groepje midden op de bovenzijde van het blad. De bekendste soort er van is H. japonica F.G. Dietr. (syn. rusciflora Willd.).
PROF. DR TH. J. STOMPS.