Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Christian WOLFF

betekenis & definitie

(Johann) (sinds 1745 Freiherr von), ook Wolf (Wolfius), Duits wijsgeer (Breslau 24 Jan. 1679-Halle 9 Apr. 1754), afkomstig uit de kleine burgerij en Luthers, studeerde te Jena en te Leipzig, werd in 1706 hoogleraar te Halle, onderscheidde zich sinds 1712 door een reeks werken in wiskundige betoogtrant, die tot aan het einde der 18de eeuw het universitair onderwijs in Duitsland beheersten, de ideeën der Verlichting wijd verbreidden en hem toentertijd tot een Europese beroemdheid maakten.

Tot de popularisering van het wetenschappelijk denken heeft dit oeuvre van ruim 60 geschriften belangrijk bijgedragen en ook de grondslagen gelegd tot een filosofische terminologie in het Duits. Wolff’s overzichtelijk, wat triviaal eclecticisme verwerkt vnl. Leibniz’ gedachten tot een in zijn structuur aan Aristoteles en de Scholastiek herinnerend, rationalistisch systeem, waarin nog eenmaal de principes der vakwetenschappen te zamen als theoretische filosofie worden behandeld en haar kern, de metaphysica, op de grondslag ener ontologie (1729) rust, gelijk dit vervolgens onder invloed van empirisme en criticisme niet meer het geval zal zijn. Wolff’s leer van het natuurrecht sluit zich aan bij die van Hugo de Groot, Pufendorf en Thomasius; in Nederland waren zijn leerlingen o.a. F. W. Pestel en Elie Luzac.

Ofschoon aanhanger der positieve religie die hij op deïstische basis meende te steunen, werd Wolff door piëtistische drijvers bij de koning verdacht gemaakt van fatalisme, en verbannen (1723). Bij zijn troonsbestijging riep Frederik de Grote hem in 1740 terug uit Hessen waar hij te Marburg doceerde. Uit zijn school zijn vooral Gottsched en A. Baumgarten bekend geworden,

DR J. J. A. AI.ER

Bibl. (voorn, werken voorts): Vernünftige Gedanken von Gott, der Welt und der Seele des Menschen, auch allen Dingen überhaupt (1719; de aanhef v. d. titel komt stereotiep in de Duitse geschriften van W. terug); Philosophia practica universalis (1738/ 1739); Lebensbeschreibung von G. W. selbst hrsg. v. H. Writtke (1841).

Lit.: J. Arnsberger, W’s Verhältnis zu Leibniz (1887); H. Richler, W.’s Ontologie (1910); W. Frauendienst, W. als Staatsdenker (1927); M. Gampo, W. e il rationalismo precritico (Milano 1939); M. Wundt, W. und die deutsche Aufklärung (1941); Hans M.

Wolff, Die Weltanschauung der deutschen Aufklärung (Bern 1950); G. Joesten, W.’s praktische Philos. (1931). Voor W.’s positie in de Verlichting vgl. W. Dilthey, Ges. Sehr.

III; voor de invloed der scholastische methode in de 18de eeuw in Duitsland vgl. M. Wundt (1936), voor W. en het natuurrecht: W. J. A. J.

Duynstee, Gesch. v. h. natuurrecht in Ned. (1940, Gesch. der Ned. rechtswet. II, 1); voor W.’s verdere invloed vgl. L. Zscharnack, Lessing u. Semler (1905).

< >