kennen wij uit Tacitus (Nero), Suetonius, Cassius Dio (Domitianus), Plinius (Traianus), enz., verder uit) Clemens, Ignatiana, Hermas, Apologeten, Irenaeus, Tertullianus, Cyprianus, Martelaars-acta, enz. Zij hadden vnl. in de eerste drie eeuwen van onze jaartelling plaats.
Reeds na de kruisiging van Jezus kwamen te Jeruzalem en elders gewelddadigheden voor van de zijde van Joodse leiders. Niet zozeer de prediking van de gekruisigde Jezus als de Messias, als wel een vrijer inzicht in de wet van de tempeldienst bij in de Griekse wereld opgevoede Joden, zoals Stephanus, schijnt de eerste stoot er toe te hebben gegeven. Grote aanstoot namen de Joden aan Paulus’ nadrukkelijke prediking, dat Joden en heidenen aan het Messiaanse heil gelijkelijk deel konden hebben (Hand. 9:23, 24, 13 :51,14:2, 5,6, 14:19, 20 vlgg., Hand. 17:5-9, II Cor. 11:25). Na de verwoesting van Jeruzalem in 70, maar vooral met de opstand van Bar Kochba in 133 nam de afkeer der Joden tegen de Christenheid toe.De Romeinse staatsmacht bemoeide zich aanvankelijk weinig met de Christenen, daar zij als een Joodse sekte beschouwd werden (Hand. 18: 1215). Voor de Romeinen was godsdienst in de eerste plaats cultus en als zodanig een staatkundige aangelegenheid. Naar de algemeen aanvaarde beschouwing der antieke mensheid sprak het vanzelf, dat men de goden der onderworpen volkeren te vriend moest houden en hun verering niet belemmeren. Hoe meer het Christendom zich afzonderde van de Joodse godsdienst, des te meer werd het een beweging, waarvoor deze staatkundige motieven van Rome’s eigenbelang niet meer golden.
Toen het Christendom niet de godsdienst van een natie bleek te zijn, werd het als een gevaarlijk te achten vereniging beschouwd. De sacramenten der Christenen, het geheimzinnige, dat hun samenkomsten omgaf, werden als magische praktijken beoordeeld, terwijl bovendien ook de overtuiging der Christenen aangaande de ondergang der wereld en het oordeel Gods (vgl. bijv. Openb. 18), als .,vijandschap tegen de mensheid” kon worden uitgelegd.
De Christenmoord onder Nero in 64 is waarschijnlijk tot Rome beperkt gebleven endraagtminder het karakter van een godsdienstvervolging, dan wel van een verdelging van lieden, die gevaarlijke magische praktijken uitoefenden. Hij moest dienen, volgens Tacitus, om de volkswoede tegen Nero, ontstaan door de brand van Rome, van hem af te leiden. Tijdens de Joodse oorlog moet de Romeinse regering tot het besef van de gevaarlijkheid van Messiaanse bewegingen (zeloten, sicariërs, vgl. Flavius Josephus) gekomen zijn en is wellicht de rechtspraktijk ontstaan dat het nomen Christianum (vgl.
I Petr. 4 : 16?) — d.w.z. de vaststelling dat iemand „Christen” moest heten — hem in één categorie stelde met zeerovers, valse munters, giftmengers en andere staatsgevaarlijken, op wie zonder meer de doodstraf kon worden toegepast. Ook onder Domitianus (81-96) bleef het, voorzover onze gebrekkige gegevens (I Clem. 1:1, Openb. 2:13) ons licht geven, bij enkele terdoodveroordelingen en een onderzoek naar de nakomelingen van David, van wier onschadelijkheid de keizer spoedig overtuigd was. Onder Trajanus (98-117) vroeg Plinius, de stadhouder van Bithynië, hoe hij zich tegenover de Christenen te gedragen had met het oog op de economische troebelen, die hun toenemen en de daaruit volgende daling der tempeloffers veroorzaakten. Op bevel van de keizer moesten alleen diegenen, van wie bewezen was of die bekend hadden dat zij Christenen waren, volgens de bestaande praktijk, als rebellen met de dood gestraft worden; zij mochten echter niet worden opgespoord en evenmin op anonieme beschuldigingen vervolgd worden.
Dit bleef ook de gedragslijn van volgende keizers. De propaganda voor het Christelijk monotheïsme bracht gevaar voor de staatsgodsdienst, die vooral door de keizerverering de staatkundige eenheid van het rijk moest bevestigen. De vervolgingen droegen in de eerste tijd geen voor ons weten nog definieerbaar juridisch karakter. Mommsen heeft voor het eerst erop gewezen, dat vergrijpen tegen de godsdienst door de politie gestraft werden, welke onder de stadhouders der provincies stond.
Deze was niet zo streng aan de voorschriften van het strafproces gebonden. Overigens kennen wij die procesvorm in deze vroege tijd ook niet bijzonder goed. Waarschijnlijk werd er meest met zachtheid opgetreden, maar van de andere kant hadden, als aan de volkswoede de vrije teugel werd gevierd, van tijd tot tijd hier of daar bepaalde wreedheden plaats. De rescripten van Hadrianus (117-138) en van Antoninus Pius (138-161) ten gunste der Christenen zijn vaak beschouwd als Christelijke ficties.
Definitief opgehelderd is dat probleem niet. In allen gevalle was het onder laatstgenoemde keizers en in de eerste tijd van Marcus Aurelius (161-180) tamelijk rustig. In de laatste regeringsjaren van de laatste ontstond er echter in Gallië, Griekenland en in het Oosten een vervolging, zoals de Christenen die nog niet gekend hadden. De wetten van Trajanus werden daarbij door de stadhouders dikwijls overschreden.
Het schijnt, dat toen de Staat zich bewust begon te worden, dat er een georganiseerde Christenheid in wording was. Tegen alles echter wat op een „staat in de staat” geleek, had de Romeinse wet en praktijk het grootste bezwaar. Wij hebben bij Eusebius (Kerkgesch. V, 1) berichten van ooggetuigen uit die tijd (177) over de Christenvervolgingen te Lyon en te Vienne. Commodus (180-192) keerde tot de zachtere praktijk van Trajanus terug, hoewel onder hem Romeinse Christenen in de Sardinische mijnen dwangarbeid moesten verrichten.
De in het begin duldzame keizer Septimius Severus (193-211) gaf in 202 het sein tot een over verschillende delen van het rijk verbreide vervolging door een verbod op de bekering tot het Joden- of Christendom. De doodstraf was echter geen regel: de veroordeelden werden verbannen of in de steengroeven gebruikt. Het syncretisme, waartoe de buitenlandse keizers, vnl. Heliogabalus (218-222) en Alexander Severus (222-235) overhelden, verleende ook de „god der Christenen” een plaats bijv. naast Apollonius van Tyana, Orpheus, Alexander de Grote en Abraham.
De Christenhaat echter van keizer Maximinus (235-238), maar meer nog de door verschillende rampen opgewekte volkshartstochten, gaven de stoot tot voorbijgaande, doch harde vervolgingen in enige gewesten. Onder zijn opvolgers trad weldra weer een tijdperk van rust in. Een hunner, Philippus (244-249), zou volgens de sage zelfs Christen zijn geworden.
Het tijdperk der „algemene vervolgingen” begint eerst onder keizer Decius (249-251). Teneinde de zgn. Romeinse staatsgodsdienst, waarmede naar antiek Romeins gevoelen — en Decius was een „Romein” — ook de staatkundige welvaart samenhing, opnieuw te bevestigen, verordende hij, dat ieder aanhanger van het Christendom zijn loyaliteit door offeren zou moeten bewijzen. Dit betekende een strijd op leven en dood! Decius leidde de vervolgingen zelf en nalatige stadhouders werden met harde straffen bedreigd.
De middelen om de Christenen te dwingen, werden hoe langer hoe wreder. Vooral in Rome, Alexandrië, Carthago en Pontus schijnt de vervolging het ergst gewoed te hebben. Juist de bisschoppen moesten het ontgelden, want de organisatie der Christelijke gemeenten scheen als staat in de staat bijzonder gevaarlijk. Er vielen aanmerkelijk meer offers dan bij de vorige vervolgingen.
Na de dood van Decius hielden zij op, maar begonnen nog
eens onder Valerianus (253-260), hoewel deze de Christenen aanvankelijk niet ongunstig gezind was. Thans (257 en 258) werd bij edict de doodstraf gesteld op kerkelijke bijeenkomsten en op het betreden der catacomben. Met Galliënus (260-268), die deze edicten introk, trad een lange rust in, die slechts door keizer Aurelianus (270-275) even verstoord werd. De edicten van Diocletianus (284-305) maakten daaraan een einde.
Nadat deze keizer de Christenen 9 jaren lang tot de hoogste ere-ambten aan het hof en in het leger had toegelaten, begon in 303 de laatste, maar ook de wreedste vervolging. De aanleiding was, volgens Lactantius (De morts persecutorum), gelegen in het fanatisme van zijn medekeizer Galerius, die alleen van de uitroeiing der Christenen de gunst der vertoornde goden en de overwinning der Romeinse wapenen verwachtte. In Febr. 303 volgden 3 edicten tegen de Christelijke godsdienst en tegen de voorgangers der gemeenten spoedig op elkander, terwijl in 304 een vierde, en thans bloedig, edict tegen de Christenen in het algemeen uitgevaardigd werd. In het gehele Romeinse rijk werden de Christenkerken verwoest, de heilige boeken weggenomen en verbrand en de godsdienstige verenigingen verboden.
Zij, die niet offeren wilden, werden bedreigd met verlies van ere-ambten, verbeurdverklaring van hun bezittingen, gevangenisstraf en ten laatste met de dood. Hoewel er, vooral in de eerste tijd, zeer veel slachtoffers vielen, waren alle pogingen tot uitroeiing van het Christendom vergeefs. Reeds tegen het einde van 304 hief Diocletianus de doodstraf weer op en na 305 nam de vervolging, althans in het Westen, een einde. In het oostelijk deel van het rijk zetten Galerius en Maximinus Daia, ook nadat Diocletianus zich uit de regering teruggetrokken had, het onderdrukkingsstelsel nog verscheiden jaren voort.
Eindelijk zag Galerius het nutteloze van zijn pogingen in en sloot, uit politieke overwegingen, vrede met de Christenen (311) door herroeping van zijn vervolgingsedicten. Hierbij sloten zich de keizers Constantinus, Licinius en, door hen gedwongen, ook Maximinus aan. Het tolerantie-edict van Milaan (313) verleende ten slotte de Christenen volkomen vrijheid van godsdienst, terwijl de geroofde kerken en goederen teruggegeven werden. Constantijn koos hoe langer hoe meer voor de Christenen partij en bereidde door een reeks van maatregelen ten slotte de verheffing van het Christendom tot staatsgodsdienst voor.
Na die tijd ondervonden zij alleen buiten het Romeinse rijk nog vervolgingen, o.a. in 343 en in 414 in Perzië, van 437 tot het begin der 6de eeuw in het Afrikaanse rijk der Vandalen (d.w.z. alleen de niet-Ariaans gezinde Christenen; ^Christologie) en onder de Germaanse volken. De pogingen van keizer Julianus (361-363), om het heidendom te herstellen, zijn geen eigenlijke Christenvervolgingen geweest.
PROF. DR J. DE ZWAAN
Lit.: G. Neumann, Der römische Staat und die allgemeine Kirche bis auf Diokletian (dl I, 1890); P. Allard, Histoire des persécutions (5 dln, 1885-1890; verkort uitgegeven als Le Christianisme et l’empire romain); M. Conrat, Die Christen Verfolgungen im römischen Reich vom Standpunkte des Juristen (1897); A.
Linsenmayer, Die Bekämpfung des Christentums durch den römischen Staat bis zum Tode des Kaisers Julian (München 1905); A. Pieper, Christentum, römisches Kaisertum und heidnischer Staat (Münster 1907); Th. Mommsen, Der Religionsfrevel nach römischem Recht (Gesamm. Schriften III, 1907); F- Augan, Die Frau im römischen Christenprozess (T.
U. 28, 4, 1905).