(van caballus, laac-Lat. voor „paard”) is vanouds het paardenvolk in de legers. Het paard heeft zich uit de vlakten van Oost-Europa en Centraal-Azië over de omliggende streken verspreid.
Op de oudste afbeeldingen van strijdwagens welke in het Tweestromenland worden gevonden (uit de oudst bekende dynastie van Ur, ca 3000 v. Chr.) worden deze door een soort ezels getrokken. Het paard werd aldaar waarschijnlijk gebracht door de invallen der Arische volken na de dood van Hammoerabi (1686 v. Chr.); in Egypte door de Hyksos (ca 1700 v.
Chr.). Een verhandeling over africhting van paarden is, in spijkerschrift, bewaard gebleven van de Hittieten (ca 13de eeuw v. Chr.). Lange tijd werd het paard uitsluitend voor strijdwagens gebezigd; de eerste afbeeldingen van eigenlijke cavalerie vinden wij bij de Assyriërs onder Assurbanipal (668-626 v.
Chr.). Ook de Hellenen in het Mykeense tijdvak kenden alleen strijdwagens. Eerst de Skythen waren geheel en al een ruitervolk; bij de Meden en Perzen speelde ruiterij een overwegende rol. Bij de Grieken was zij van ondergeschikte betekenis; bekend zijn echter de werken van Xenophon over rijkunst en over de ruiteraanvoerder.
Onder Alexander de Grote speelde zij een hoofdrol bij de verovering van het Perzische rijk, en sedertdien bleef zij in Voor-Azië van overwegende invloed, vooral ook in de vorm van bereden boogschutters.Bij de Romeinen was wederom de infanterie het hoofdwapen; zij kenden vnl. slechts lichte ruiterij, die door de bondgenoten werd geleverd. Sedert de 3de eeuw onzer jaartelling neemt de ruiterij echter met het verval der Oudromeinse legioenen en de feodalisering der maatschappij, in betekenis toe, totdat zij, in een proces dat zich over enige eeuwen uitstrekt, ten slotte in bijkans geheel Europa het hoofdwapen wordt. Een belangrijk feit is in dit verband ook het in gebruik komen van de voorheen onbekende stijgbeugel, terwijl de verbinding van de ruiterdienst en grondbezit de kern vormt van het zich ontwikkelende leenstelsel.
De middeleeuwse leenruiterij, uit geharnaste, met zwaard en lans bewapende ridders bestaande, bezat de eigenschappen van zware cavalerie: zij was betrekkelijk langzaam in haar bewegingen en eiste vlak en goed berijdbaar terrein; vandaar de nederlagen, die meermalen in bergachtige of moerassige streken (Zwitserland, West-Friesland) werden geleden. Eigenlijke tactische verbanden kende men niet: de strijd loste zich op in een aantal tweegevechten, waarbij ieder vocht om zich persoonlijk te onderscheiden. De nodige hulpdiensten werden verricht door lichte ruiters en voetknechten, tot het gevolg der ridders behorende, benevens door boeren later ook stedelijke contingenten.
Met de opkomst der huurlegers en der vuurwapenen herneemt de infanterie haar rechten; de cavalerie behoudt echter een zeer voorname plaats in de thans veel talrijker legers; voortaan bestaat zij echter uit beroepskrijgslieden, op verschillende wijze bewapend, en die in tactische onderdelen (compagnieën) optreden. Zodoende vindt men in de 16de eeuw: kurassiers, met zwaard en meestal twee pistolen gewapend; lansiers, wier kracht vnl. in de schok zetelt, en bereden arkebussiers, van een karabijn of „lang roer” voorzien, voor verkenningsdienst en het gevecht te voet. Beide eerstgenoemde categorieën zijn geheel geharnast; de arkebussiers dragen een borst- en rugharnas met stormhoed. In de loop der 17de eeuw treedt vereenvoudiging in: lans, harnas en helm verdwijnen (de lans in Nederland in 1597); de arkebussiers gaan op in de kurassiers, die voortaan bij uitsluiting „cavalerie” worden genoemd; daarnaast komen als nieuw wapen de dragonders op, tot wier taak mede het gevecht te voet behoort, waarom minder eisen aan het paardenmateriaal worden gesteld.
De uit Oostenrijk afkomstige huzaren gelden als ongeregelde ruiterij; op het eind der 18de eeuw vindt men in Frankrijk de chasseurs cl cheval; ook bereden grenadiers komen hier en daar voor.
In de Napoleontische tijd komt bij de kurassiers wederom het harnas in ere; bij dezen en bij de dragonders ook de ijzeren helm of „casque”; naar het voorbeeld der Poolse ruiterij krijgt ook de lans weer een belangrijke plaats in de bewapening. De kurassiers treden uitsluitend in de slag en in massa op; de huzaren behouden hun plaats als lichte cavalerie, lansiers en dragonders houden het midden tussen beiden. Laatstgenoemden, bij wie het gevecht te voet steeds neiging heeft, op de achtergrond te geraken, worden weer onderscheiden in lichte en zware dragonders, welke laatsten meer als zware ruiterij worden gebezigd. Het vuurgevecht te paard, dat voorheen een grote rol speelde, verliest reeds sedert Frederik de Grote aan betekenis: voortaan werkt de cavalerie in hoofdzaak door de schok.
Grote ruiteraanvoerders waren in zijn tijd Seydlitz en Ziethen; in die van Napoleon Kellermann en Murat. De Nederlandse cavalerie vierde bij Turnhout en Nieuwpoort haar grootste triomfen.
Bij het begin van Wereldoorlog I was in verschillende landen de gehele cavalerie met de lans bewapend. Na de oorlog van 1870 was echter haar betekenis sterk gedaald door de invoering der snelvuurwapenen. In de oorlog 1914-T8 was het gevecht te paard uitzondering. De cavalerie fungeerde feitelijk nog slechts als bereden infanterie.
Doch ook als zodanig verouderde zij ten gevolge van de motorisering der legers. Vechtwagens en luchtvaart gaven ten slotte de genadeslag aan de betekenis der ruiterij in Wereldoorlog II. Op drastische wijze bleek dit vooral in de Poolse veldtocht van 1930, doch ook in die van 1940 in Frankrijk. Alleen de Russische cavalerie heeft ook in de jongste oorlog nog een zekere rol gespeeld.
De Nederlandse cavalerie heeft na de wederoprichting in 1813 tal van veranderingen ondergaan. De kurassiers maakten in 1840, de lansiers in 1849 plaats voor dragonders. In laatstgenoemd jaar bezat Nederland vier regimenten dragonders, benevens een regiment jagers te paard van het zgn. Limburgs contingent.
Dit laatste werd in 1867 opgeheven en de overige dragonders werden in huzaren veranderd. In 1940 bezat Nederland 2 regimenten huzaren-motorrijders en 5 regimenten cavalerie, welke laatste te zamen 12 escadrons te paard, 16 op rijwielen en 4 pelotons pantserwagens omvatten. Tijdens Wereldoorlog II, in de Meidagen, werden ook de bereden escadrons van rijwielen voorzien. Thans (1948) bestaat de cavalerie uit één gemechaniseerd regiment, dat naar de oprichter van het eerste regiment huzaren in 1813 de naam van „Huzaren van Boreel” draagt.
DR j. w. WIJN
Lit.: Alexandre Moret, Histoire de l’Orient, 2 dln (Paris 1936-’41) ; F. Lot, L’art militaire et les armées au Moyen-âge en Europe et dans le Proche Orient, 2 dln (Paris 1946) ; Ch. Oman, History of the Art of War in the Middle Ages, 2 dln (London 1924) ; J- W. Wijn, Het krijgswezen in den tijd van Prins Maurits, diss.
Utrecht (1934); C. H. Firth, Cromwell's Army (London 31921); H. Delbrück, Gesch. d.
Kriegskunst im Rahmen d. polit. Geschichte, 4 dln.
In BELGIË omvatte, tussen 1831 en 1914, de cavalerie verscheidene traditionele regimenten: Gidsen, Lansiers en Jagers te paard. In 1914 namen ze deel aan de veldtocht: als lichte regimenten van de legerafdelingen, te Luik en te Namen, of gegroepeerd in de cavalerie-divisie op de Gete en onder Antwerpen. Op 12 Aug. braken de 4 cavalerie-regimenten en de 500 wielrijders van de divisie, daarna versterkt door de 4de infanteriebrigade, de aanval van 10 Duitse cavalerie-regimenten en 2 bataillons jagers, te Haelen. Na de Yserslag werd de cavalerie in eenheden te voet gevormd voor de bezetting van de loopgraven, maar in Sept. 1918 hernam ze haar normale opdracht in de vervolging.
Ondanks het feit dat Wereldoorlog I het tijdperk van de gevechten te paard in West-Europa voorgoed afgesloten had, werd de cavalerie eerst in 1936 gemotoriseerd. Die motorisering was meestal als een verkeersmiddel (motors, sidecars) aangezien, niet als een zeer ernstige versterking der strijdmiddelen (slechts 8 pantserwagens).
De cavalerie omvatte in 1940:
I. een cavaleriecorps, samengesteld uit 2 cavalerie-divisies en een getransporteerde brigade. Iedere divisie bestond uit: 3 gemotoriseerde regimenten (met de oude namen Gidsen, Lansiers en Jagers),
2 wielrijdersregimenten en 1 artillerie-regiment.
II. de lichte troepen:
a. 2 „lichte regimenten”, gevormd met kaders en mannen van de Rijkswacht;
b. 1 escadron verkenners (wielrijders), met oudere klassen der cavalerie-regimenten, in ieder der 12 eerste infanterie-divisies;
c. 1 groep verkenners (wielrijders) van 3 escadrons in ieder der 6 infanteriedivisies van tweede linie (nrs 13-18). Het blijkt dat in het begin van de veldtocht Mei 1940, de cavalerie niet voor het beste gebruikt werd in het algemeen dispositief en als reserves van het leger. Maar alle eenheden vervulden haar opdrachten, vnl. aan de Gete, aan de Beneden-Schelde en in Zeeland, in de slag aan de Leie tussen leper en Roeselare. In de kleine krachten van Engeland werd een gepantserd escadron gevormd van Nov. 1941 af. Het nam deel aan de veldtocht in Normandie, sinds Aug. 1944, in de rangen van de 6th British Airborne Division; zijn gedrag was zeer flink, zoals later in het N.O. van België en aan het Wessem-Kanaal.
In het huidige Belgische leger bestaan 3 verkenningsregimenten of Recce, één in iedere infanteriedivisie, en een pantserauto’s-regiment bij het legercorps. Alle vier dragen de oude namen: Gidsen, Lansiers, Jagers en hebben de traditie en de vlaggen der cavalerie-regimenten bewaard.
Eerlang wordt een regiment pantserwagens gevormd, met Shermans bewapend.
KOL. E. L. WANTY
Lit.: Ch. Terlinden, Hist. Milit. des Belges; L. Leconte, Nos Guides et leur origine; J.
Salpeteur, Les Ancêtres du 1er Lanciers; Lt.-Gen. Michiels, 18 jours de guerre en Belgique (mai 1940) (Paris 1947); Marcel Chambord, Ombres et clartés de la Campagne belge de 1940 (Bruxelles 1946); De Jonghe d’Ardaye, Le ier régiment de chasseurs à cheval en campagne, 1940 (Bruxelles 1947).