behoren tot de familie der Paardachtigen (Equidae) uit de orde der Onevenhoevigen (Perissodactyld). Zij onderscheiden zich van de paarden door langere oorschelpen, een dikkere kop, korte manen, een pluim aan het eind van de staart en het ontbreken van zwilwratten aan de achterpoten.
De wilde ezels zijn tegenwoordig in hun verspreiding beperkt tot Noord-Afrika; fossielen zijn ook in Azië gevonden. We onderscheiden thans twee vormen: de kleine Nubische ezel (Asinus africanus) en de grotere Somali-ezel (Asinus sornaliensis), beide naar het schijnt vrijwel uitgeroeid. De eerste komt nog voor in een klein gebied tussen de Nijl en de Rode Zee en in het Abessijnse hoogland. De rugkleur is rood- of bruinachtig grijs; de onderzijde en de poten zijn veel lichter. Over het midden van de rug loopt een zwarte aalstreep, die met een zwarte streep over de schouders een kruis vormt. Men beschouwt deze soort als de stamvader van de tamme ezel. De Somali-ezel uit Noord-Somaliland is wat groter, zwaarder en levendiger van kleur en tekening. De poten zijn duidelijk gestreept. De aalstreep is gewoonlijk zichtbaar, de streep over de schouders ontbreekt veelal. Beide soorten zijn krachtige dieren, die geringe eisen aan hun omgeving stellen. Kenmerkend is hun balkend stemgeluid: i-a. De ezelin werpt na een draagtijd van elf maanden één veulen, zelden twee. Ezels kunnen ongeveer 15 jaar worden.
In Azië leeft een afzonderlijke groep, die der paard- of halfezels. Deze dieren hebben de afmeting van kleine paarden, kortere oren dan de ezels en ook hun kop gelijkt meer op die van een paard. Kenmerkend zijn de korte opperarm- en dijbeenderen en de lange middenhands- en middenvoetsbeenderen. Hun rugzijde is rood- of geelachtig van kleur, de onderzijde en de poten zijn wit; de manen, de aalstreep en de staartpluim hebben een zwarte kleur. Hun geluid gelijkt meer op het hinniken der paarden dan op ezelgebalk. De levensduur is iets langer dan die van de ezels. We onderscheiden gewoonlijk een drietal soorten. De grootste, de diep roodbruine kiang (Eguus kiang) bewoont in kleine troepen de hoogvlakte van Tibet. De koelanofdzjiggetai (Equus hemionis), iets kleiner en wat lichter van kleur, zwerft in kudden van soms wel honderden dieren in de voedselarme Mongoolse en Kirgizische steppen. In de IJstijd kwam deze soort met de Middenaziatische steppenfauna tot in West-Europa. De onager (Equus onager), de kleinste, leeft in de steppen van Midden-Azie tot N.W.-Indië. Beloetsjistan, Iran en Syrië. Dit is de „wilde ezel” uit de Bijbel. De hoofdkleur is wit, met een grote, gelige vlek op de flanken. Hij vormt kudden, die onder aanvoering van een oude hengst staan.
De Nubische ezel schijnt het eerst door de Galla’s (in Somaliland) tot huisdier te zijn gemaakt. Vandaar is het dier als zodanig reeds ca 5000 v. Chr. in Egypte ingevoerd en ca 1000 jaar later in Azië. Van Egypte uit is het dier verspreid over het gehele Middellandse-Zeegebied. In Midden-Europa verscheen het dier pas in de Romeinse keizertijd. In Midden- en West-Europa heeft de ezel zich echter niet als huisdier kunnen handhaven; het klimaat is er niet warm genoeg. In Zuid-Europa en de Oriënt is het dier nog steeds algemeen en gedijt er uitstekend.
Alhoewel er een grote variabiliteit is, vooral wat kleur, beharing en grootte betreft, is er weinig neiging tot rasvorming. De hoofdkleur is grijs met een zwart schouderkruis. Er zijn echter ook zwarte en witte vormen, die vooral in Noord-Afrika zeer geliefd zijn als rijdier. Op Sardinië leeft een dwergezel, in Zuid-Frankrijk vindt men grote langharige vormen als de Poitou-ezel.
De tamme ezel is langzaam en bedachtzaam. Zijn spreekwoordelijke domheid en koppigheid zijn alleen te wijten aan slechte behandeling en ongunstig klimaat. Hij is tevreden met eenvoudig, maar zuiver voedsel. In het bergland is hij een zeer bruikbaar last- en rijdier.
Bekendheid genieten de kruisingen tussen ezel en paard. Die tussen paard en ezelin, de muilezel, is in het gebergte een zeer bruikbaar lastdier (Abessinië). De kruising tussen ezelhengst en paardenmerrie, het iets grotere muildier is in het gehele Middellandse-Zeegebied als trekdier zeer gewaardeerd. Beide kruisingen zijn onderling onvruchtbaar; bij terugkruising met paard of ezel blijken alleen de vrouwelijke dieren vruchtbaar. Beide vormen hebben de lange oren van de ezel en de langharige paardenstaart
DR A. SCHEYGROND
Lit.: O. Antonius, Stammesgeschichte der Haustiere (Jena 1922); A. E. Brehm, Tierleben, Saingetiere, dl 3 (Leipzig-Wien, 1915); C. Kronacher, Allgemeine Tierzucht I (Berlin 1916); M. Weber, Die Saugetiere, dl 2 (Jena 1928); E. Werth, Zur Al), stammung des Hausesels. Sitz.ber. Ges. Naturf. Freunde (Berlin 1929).