Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CASUÏSTIEK

betekenis & definitie

(Lat. van casus, geval), (1 ethiek), noemt men dat onderdeel der ethiek, dat zo nauwkeurig mogelijk de toepassing van de algemene regel voor concrete handelingen en situaties vastlegt en registreert, daarbij nadrukkelijk de mogelijkheid der toepasbaarheid, dus eventueel de daarmede noodzakelijk geworden afwijking van de algemene regel, in het oog houdend. De casuïstiek krijgt daardoor gemakkelijk het karakter van een verlichting van de ernst der zedewet.

Haar normativiteit is uiteraard zelf zeer wettisch-legalistisch, verwant aan de juridische casuïstiek, waarin zij haar meest effectieve parallel vindt. De strekking der casuïstiek ligt in de neiging van een kerk of een groep om zo weinig mogelijk aan de individuele beslissing over te laten om zodoende door statutarisch bepaalde voorschriften de algemene zedewet van tevoren vast te leggen.De ethiek kan zich slechts bij benadering een casuïstiek permitteren. Een groot aandeel in het beoordelen van een zedelijke beslissing zal toch steeds aan het individu moeten overblijven. Terwijl men casuïstische voorschriften in alle wereldgodsdiensten aantreft ten aanzien van de nauwkeurige opvolging der cultische gebruiken, liggen de oorsprongen der casuïstiek voor de Westerse ethiek in de Stoa en in het Jodendom. Speciaal de Midden-Stoa (Panaetius onder invloed van de scepticus Karneades) trachtte tegenover de absolute geldigheid der normen het „betamelijke” en het „geoorloofde” te formuleren.

De Joodse interpretatie der goddelijke traditie concretiseerde de wetsvoorschriften speciaal op cultisch en juridisch gebied, weinig op moreel terrein, waar men veel aan de individuele beslissing overliet. In het Christendom draagt de casuïstiek een sterk pastoraal karakter. Zij is bij de eerste Christengemeenten bekend in verband met de vraag in hoeverre het goddelijk gebod der liefde te realiseren is en speciaal ook ten aanzien van de houding van de gelovige in de hem omringende profane cultuur (luxe, spelen e.d.). Ook de Reformatoren kenden in deze zin de noodzaak ener casuïstiek (Calvijn’s optreden als ordenaar der cultuur te Genève).

Eerst sedert de contra-reformatie evenwel komt de casuïstiek met name in de R.K. Kerk tot hoog aanzien. De casuïstische werken over de boewe practijk, reeds door de Dominicanen der 13de eeuw ontworpen (Raymond van Penyafort’s Summa de poenitentia, 1238) worden in de 16de en 17de eeuw door een overweldigend uitgebreide literatuur gevolgd (de casuïstiek der Jezuïeten onder de beroemde leiding van de stichter der Redemptoristen Alfonsus de Liguori , het ontstaan van de „casus conscientiae”, welke in die eeuwen honderden drukken beleefden, vooral van de hand van Spaanse en Duitse casuïsten, onderscheiding van verschillende moraalsystemen: tutiorisme, probabilisme, aequiprobabilisme, probabiliorisme; uitwerking der casus tot in splinterige, vaak weinig de menselijke zwakte tegentredende regels). Het probabilisme, een der meest op de voorgrond tredende systemen, gaat terug op een inzicht van Barth. de Medina, die in zijn Commentaar op de Summa van Thomas van Aquino (1571) deze mening verdedigt: het komt mij voor, dat indien een mening waarschijnlijk is, het geoorloofd is deze te volgen, ook indien een andere voor waarschijnlijker wordt gehouden.

Men gaat daarbij dan uit van de beroemde regel: lex dubia non obligat, een voorschrift, dat twijfelachtig is, verplicht niet. De extreme vormen dezer casuïstiek werden om hun sterk lakse intenties o.a. veroordeeld door Innocentius XI in 1679 (65 laxistische stellingen), terwijl in 1700 de Assemblée du Clergé de France 127 lakse stellingen afwijst. Beroemd zijn ook Pascal ’s Lettres provinciales als protest tegen de Jezuïetische casuïstiek.

De Protestantse theologie is in de 17de en 18de eeuw door de R.K. moraaltheologie sterk beïnvloed. Wij denken hierbij vooral aan de casuïstiekvormen van het Piëtisme en de casuïstiek van de Engelse moralisten (Jeremy Taylor, Ductor dubitantium or the rule of conscience, 1660; Henry More, Enchiridion Ethicum, 1667; Works of Jos. Butler, 1692-1752).

Naast en tegenover de casuïstiek vormt de ethiek der gezindheid, der persoonlijke beslissing naar eigen geweten de grondtoon zowel der Christelijke ethiek en moraaltheologie als der wijsgerige ethiek (idealisme, Kant). De moderne probleemstellingen in beide denominaties neigen er evenwel toe om aan de casuïstiek meer waarde toe te kennen, zij het dan ook onder afwijzing van haar al te legalistisch, juridisch karakter. Men wil wel is waar niet voor ieder geval een formele verankering in een concreet voorschrift zoeken, maar tracht wel paradigmatische structuren te ontwerpen, die uit de grondregel als tussenvormen, als mediaties voortvloeien.

PROF. DR H. VAN OVEN

Lit.: J. Mausbach, Kathol. Moraltheol. (Münster i.W. 1918 en verder tal van herdrukken); F. G.

Reusch u. Döllinger, Gesch. der Moralstreitigkeiten i. d. kath. Kirche, 2 Bde (Nördlingen 1889); Kenneth E. Kirk, Conscience and its problems, an introduction to Casuistry (London 1926); R.

A. Tsanoff, The moral ideas of our civilization (New York 1947).

Van de katholieke moraaltheologie is de casuïstiek het onderdeel, dat de algemene morele beginselen op concrete gevallen (casus conscientiae) toepast en daarbij uitmaakt in hoever in deze gevallen geoorloofd of ongeoorloofd gehandeld wordt. Als zodanig, dus als toepassing van de algemene regels, heeft zij zin en waarde: de concrete werkelijkheid is dikwijls zo gecompliceerd, zoveel beginselen moeten dan tegelijkertijd toegepast worden, dat deze methode voor de scholing van zielzorgers nuttig en nodig is. Het zou echter verkeerd zijn, indien de positieve en systematische moraaltheologie, die voorgelicht door de Openbaring en met behulp van het natuurlijke verstand de algemene beginselen vaststelt, daarbij werd verwaarloosd: deze moet uitgangspunt zijn van de casuïstiek. Alleen een moraaltheologie, die de positieve en systematische methode verbindt met de casuïstiek, is wetenschappelijk verantwoord, levensecht en vormend voor de zielzorg.

Sporen van een casuïstische behandeling van morele gevallen treft men reeds aan bij vele Vaders; de Summa de casibus van H. Raymundus de Penyafort (gest. 1275, zie boven) is echter de eerste van een lange serie moraalboeken, waarin de moraal in hoofdzaak casuïstisch wordt behandeld. Daarnaast evenwel hebben vele grote theologen, vooral sinds de H. Thomas van Aquino (gest. 1274), in monumentale werken een vooral systematische behandeling van de moraal gegeven.

Bijna alle tegenwoordige moraalhandboeken behandelen de leerstof tegelijkertijd volgens de positieve, systematische en casuïstische methode: bij sommigen ligt hierbij echter het accent meer op de principiële uiteenzetting, bij anderen meer op de casuïstische toepassing.

Het bezwaar van een te uitsluitend gebruik van de casuïstische methode is vooreerst, dat men de beginselen te veel uit het oog verliest en zij dus te weinig wetenschappelijk inzicht geeft; vervolgens dat men zich te veel beperkt tot wat mag en niet mag, en daardoor gevaar loopt te weinig positief op het deugdenleven ingesteld te zijn; en ten slotte dat men redenerend van geval tot geval, gemakkelijker tot te lakse oplossingen komt. In de loop der eeuwen hebben dan ook sommige casuïsten zich van deze fouten met vrij weten te houden. De Kerk (o.a. Alexander VII en Innocentius XI) heeft niet geaarzeld hun lakse opvattingen te veroordelen.

Van niet-Katholieke zijde werd de casuïstiek meerdere malen heftig aangevallen, o.a. door de Jansenist Pascal, door Harnack en v. Hoensbroeck. Hadden hun aanvallen zich beperkt tot de fouten van de casuïstiek, het was hun goed recht geweest, maar zij hebben de casuïstische methode als zodanig, ja zelfs de gehele Katholieke moraaltheologie willen treffen.

PROF. J. A. DE GOEIJ R.K.

PR.

Lit.: Dict. Théol. Cath. (II 1860 w.); Lex. f. Theol. u.

Kirche, 1933 (V 865 w.).

(2 recht) is de oplossing van speciale rechtsvragen of gevallen (Latijn: casus). Men stelt in de rechtswetenschap tegenover elkaar de abstracte of dogmatische en de casuïstische methode. De eerste gaat uit van algemene begrippen of regels en tracht de bijzondere gevallen daaronder te brengen; de laatste neemt als uitgangspunt de bijzondere gevallen en blijft daarbij staan of tracht uit de gevonden oplossingen een algemene regel af te leiden. Overbekend is de formulering van de' Romeinse jurist Paulus: „Non ex regula ius sumatur, sed ex iure quod est, regula fiat” (het recht kome niet uit de regel voort, maar uit wat recht is, worde de regel gevormd) in Dig. 50.17.1. Deze casuïstische methode was kenmerkend voor de grote klassieke Romeinse juristen, evenals nu nog voor het Engelse recht.

Lit.: Fritz Schulz, History of Roman Legal Science (1946), blz. 130 v.

(3 geneeskunde). Casuïstisch noemt men hier de beschrijving van op zichzelf staande, meestal bijzondere ziektegevallen. Aan deze beschrijving kan men al of niet theoretische beschouwingen vastknopen.

< >