(Johannes), Deens schrijver (Frederikshald, in Noorwegen, 12 Mei 1790 - Rome 4 Mrt 1872), studeerde te Kopenhagen zoölogie, kwam in nauwe aanraking met Oehlenschläger*, reisde in 1821 met een stipendium voor zoölogische studies naar Frankrijk en Italië. In 1825 werd in Napels zijn linkerbeen geamputeerd en daarna deed hij een vergeefse poging tot zelfmoord.
Het mislukken van deze poging beschouwde hij als een teken van de voorzienigheid. Hauch werd na zijn thuiskomst lector in de natuurwetenschappen in Sorö, 1846 hoogleraar in Kiel en 1851 als Oehlenschläger’s opvolger hoogleraar in aesthetica in Kopenhagen. Hauch’s persoonlijkheid is vol van de typerende tegenstellingen van de romantiek. Zelf man van wetenschap en dichter twijfelt hij aan zijn kunnen, zowel in de wetenschap als in de kunst. Lichaamsbeweging in de vrije natuur, sedert zijn jeugd een levensbehoefte voor hem, moest hij ten gevolge van het verlies van zijn ene been opgeven. Hij wist echter in zijn lot te berusten en voelde zich innerlijk gesterkt door het geloof en zijn dichterlijke roeping.
Als toneelschrijver gevoelde hij zich vooral leerling van Shakespeare. Zijn toneelstukken behandelen bij voorkeur historische personen met een krachtige wil. Hoewel het mode was onderwerpen uit de Deense historie te kiezen, brak de onafhankelijke Hauch met deze gewoonte. Het grootste succes had het romantische spel Söstrene paa Kinnekullen (1849), met de sterke tegenstelling tussen de zichtbare, prozaïsche en de onzichtbare, poëtische wereld. Hauch’s romans zijn gebrekkig van compositie; men bespeurt in deze werken het verlangen te strijden voor het verhevene. Men vindt er iets in van zijn eigen strijd om door vast geloof de twijfel te overwinnen. Het best is hij als lyrisch dichter.Bibl.: Samlede Romaner og Fortællinger (1903); Udvalgte Skrifter ved Poul Schjaerff med Indledninger, Kommentar og Litteraturhenvisninger (1926-1929). Drama’s: Tiberius, Bajazet, Gregorius VII (1828-1830); Svend Grathe (1841); Maastrichts Belejring (1832); Marsk Stig (1850). Romans: Vilhelm Zabem (1834); Guldmageren (1836); En Polsk Familie (1839); Valdemar Atterdag (1861-1869); Robert Fulton (1853). Minder fra min Barndom og første Ungdom (autobiografie, 1867).