Wat de uitwendige verschijnselen betreft spreekt men van een bui (regenbui, sneeuwbui, hagelbui, event. ook onweersbui), wanneer er neerslag valt gedurende een betrekkelijk korte tijdsduur en met een plotseling inzetten (of event. ook een plotselinge versterking) van de regen, sneeuw- of hagelval. De intensiteit is vaak groot (bij een uitzonderlijk hevige regenbui spreekt men wel van „wolkbreuk”), doch het einde van de bui is ook vaak vrij plotseling.
De afzonderlijke regendruppels van een bui zijn meestal vrij groot. Naar de plaats is een bui altijd van beperkte uitgestrektheid; men kan dikwijls van op een afstand een bui ergens „zien zitten” (donkere „valstrepen” onder de buienwolk) of zien aankomen. Aangezien deze beperkte uitgestrektheid vaak ook in de bewolking tot uiting komt (afwisseling van blauw en wolken) is de aanwezigheid van een regenboog, veroorzaakt door zonneschijn in de vallende regendruppels, iets dat speciaal bij een bui kan voorkomen. Tegenover de „bui” staat de „continue neerslag”.Wat de neerslagvormen betreft: motregen valt nooit als bui, hagel altijd (dit hangt samen met de aard en de ontstaanswijze van deze neerslagvormen), terwijl regen en sneeuw in buien kunnen vallen. Behalve de echte hagel moeten hier nog genoemd worden de „korrelhagel” en de „korrelsneeuw”, die ook alléén in buien vallen en wel worden samengevat onder de naam „losse hagel”. Als begeleidend verschijnsel van buien is te noemen een onrustig, vlagerig karakter van de wind, die soms gedurende korte tijd een grote kracht kan bereiken (windstoot), soms ook plotseling even kan wegvallen. Men spreekt in dit verband van een buiige wind, ook in gevallen dat er géén neerslag valt.
Onder bepaalde omstandigheden kan een bui gepaard gaan met electrische ontladingen (z onweer).
Wat de ontstaanswijze betreft kan een bui gekarakteriseerd worden als het gevolg van een labiele toestand van de atmosfeer, bestaande in een te groot temperatuurverval tussen de lucht nabij het aardoppervlak en de koudere lucht op grotere hoogte (z onstabiliteit, atmosferische), welke onstabiele gelaagdheid dan ten slotte aanleiding geeft tot een naast elkaar gaan optreden van geconcentreerde opstijgende luchtstromingen op de éne plaats en compenserende dalende luchtbewegingen in de omgeving, samen op te vatten als een a.h.w. ondersteboven keren van de betrokken luchtlagen. In de opstijgende lucht vormt zich door afkoeling en condensatie van waterdamp tot waterdruppeltjes en ijsdeeltjes de buienwolk (cumulonimbus, z wolken). Door de beperktheid van de doorsnee waarbinnen de opstijgende luchtstroming gevonden wordt, laat zich het plaatselijk karakter van de neerslag in een bui verklaren, terwijl in verband met de verplaatsing die het geheel ondergaat door de heersende luchtstroming hiermede tevens het vaak scherpe inzetten en ophouden van een bui gegeven is. Dat de druppels vaak erg groot zijn, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat regendruppels in een bui — althans in de gematigde luchtstreken — vaak ontstaan zijn uit hagelkorrels, die gesmolten zijn voor ze de grond kunnen bereiken.
Over het mechanisme van de neerslagvorming in buien z neerslag.
De atmosferische onstabiliteit, die aanleiding geeft tot buien, kan het gevolg zijn van:
1. sterke temperatuurstijging in de onderste lagen van de atmosfeer;
2. sterke temperatuurdaling in de hogere luchtlagen.
Het eerste is o.a. in het spel bij de zgn. warmte-onweren. In het tweede geval kunnen de buien optreden óf verspreid óf min of meer gerangschikt langs een bepaalde lijn (vroeger vaak de „buienlijn” genoemd), die zich dan echter verplaatst. Zulk een lijn kan dan nog óf een koufront zijn (z front) — men spreekt dan van frontbuien (event. van front-onweer) — óf een zgn. „trog” in het luchtdruk-veld.
Aangezien het bij een goed ontwikkeld buienkou-front overal langs het front (dat zich over vele honderden km kan uitstrekken) gelijktijdig „buit”, heeft men hier a.h.w. te maken met één lijnvormig uitgestrekte bui, die over de weerkaart heen schuift en die de waarnemer somtijds ziet naderen als een aanrollende muur, die zich van de ene horizon tot de andere uitstrekt (de rand van de buienwolk wordt hier dan „buienkraag” genoemd).
Het eerder genoemde geval van de „verspreide” buien („losse buien”), treedt (behalve bij de echte warmte-onweren, die niet langs een front optreden en derhalve ook nog geen weersomslag beduiden) vooral op bij de zgn. „noordwesterbuien”, die zich op een bepaalde plaats soms met een zekere regelmaat herhalen. Na een bui is de temperatuur flink gedaald, maar al spoedig klaart de lucht op, de zon verwarmt het aardoppervlak en dit de lucht weer, en als de temperatuur, waarbij de eerste bui losbrak, weer bereikt is, volgt een tweede en zo vervolgens. Immers de temperatuur in de bovenlucht, die met grote snelheid uit koudere streken (uit het N.W. of N.) wordt aangevoerd, blijft even laag en zo kan de gehele dag de buientoestand aanhouden, totdat tegen zonsondergang de atmosfeer tot rust komt.
DR P. GROEN.