(Marsupialia) zijn een zeer oude groep zoogdieren, die hun naam danken aan een soort zak of buidel, welke zich aan de onderbuik der moeder bevindt. De jongen worden zeer korte tijd na de paring geboren en zijn dan natuurlijk nog zeer weinig ontwikkeld.
Zo krijgt de reuzenkangoeroe, van 2 m hoogte, na een draagtijd van ca 40 dagen, jongen, die slechts 3 cm lang zijn, terwijl de 50 cm lange opossum jongen ter wereld brengt, die zo groot zijn als een erwt. De pasgeboren jongen kruipen zelf met hun goed ontwikkelde klauwtjes in de buidel van de moeder langs een door deze laatste met de tong bevochtigde baan. Zij hechten zich als het ware vast aan de binnen die buidel zich bevindende tepels. Het jong blijft aan de tepel verbonden, omdat, als het deze in de kleine buisvormige mondopening opneemt, de punt van de tepel knopvormig opzwelt, terwijl de lippen gedeeltelijk weer met elkaar vergroeien, zodat het die niet meer los kan laten.
Het jong is nog niet in staat om de melk door zuigen op te nemen, maar door spiercontracties van de moeder wordt de melk uit de tepel gespoten, waarbij de buidelbeenderen een rol schijnen te spelen. Er is geen kans op verslikken, daar het strottenhoofd in de neusholte komt te liggen, zoals bij de walvissen. Later gaan deze kenmerken verloren en zuigt het jong zelfstandig. Vroeger meende men, dat de moederkoek (placenta), die zo’n grote rol bij de embryonale ontwikkeling van de hogere zoogdieren speelt, bij de buideldieren ontbrak.
Er is echter gebleken, dat ook bij de buideldieren bij de allereerste ontwikkeling in het lichaam van het moederdier een placenta aanwezig is. Bij de buideldas (Perameles) vertoont zij dezelfde bouw als bij de hogere zoogdieren. De buidel is voorzien van twee zgn. buidelbeenderen, welke met de schaambeenderen verbonden zijn, en ook bij de mannetjes aanwezig zijn, hoewel deze geen buidel bezitten. De openingen der genitalia en der urineorganen bevinden zich in het benedenuiteinde van het darmkanaal en de uitwendige genitalia der mannetjes zijn geplaatst in omgekeerde stand.
De hersenen zijn klein. Buideldieren zijn ook niet in staat hun lichaamstemperatuur zo constant te houden als de hogere zoogdieren.Het goed ontwikkelde gebit, dat veel snijtanden bevat, is bij alle buideldieren een blijvend melkgebit. De tandwisseling is beperkt tot de 3de of 4de kies. Men legt wel verband tussen de blijvende functie van het melkgebit en het langdurige verblijf in de buidel.
De vorm der tanden en poten is bij de onderscheiden soorten zeer verschillend, maar bij alle zijn de poten steeds van klauwen, nooit van hoeven voorzien. De tepels bevinden zich meestal in de buidel, maar soms ook zijn zij geheel vrij of slechts omzoomd door een kleine huidplooi. Zij zijn zeer lang, in overeenstemming met de buisvormige mondopening der jongen. Deze verlaten, groter geworden, de buidel wel, maar bij het minste gevaar keren zij daarin terug.
Bij de reuzenkangoeroe brengt het jong wel acht maanden in de buidel door.
Het grootste deel der soorten buideldieren leeft in het Australische gebied (Australië, Nieuw-Guinea en omliggende eilanden) en zij zijn van hier uit tot de Molukken doorgedrongen. Vele dezer soorten zijn nagenoeg uitgeroeid of verdrongen door ingevoerde soorten. Ook in Amerika treft men enkele buideldieren aan. Deze eigenaardige verspreiding voerde men vroeger aan als bewijs voor de hypothese, dat Australië en Zuid-Amerika in vroegere geologische tijden met elkaar door een landbrug verbonden zouden zijn geweest.
Uit fossiele resten (Krijt) is later gebleken, dat de buideldieren ook Europa en Noord-Amerika hebben bewoond, maar dat zij daar reeds lang zijn uitgestorven. Van daaruit konden ze het Australische gebied bereiken, dat in die tijd nog met de andere werelddelen in verbinding stond. De hogere zoogdieren, die later op het noordelijk halfrond ontstonden, konden Australië niet meer bereiken, daar dit toen reeds van de overige werelddelen was losgeraakt. Zo zijn de buideldieren, met de eveneens primitieve cloacadieren, de voornaamste zoogdieren, die in het Australische gebied voorkomen.
De wilde hond of dingo mogen wij waarschijnlijk als een door de mens ingevoerde vorm beschouwen. Dit geldt ten dele ook voor de ratten en muizen.
Merkwaardig is het, dat wij in deze éne zoogdierorde, de buideldieren, allerlei types aantreffen, die de verschillende orden der hogere zoogdieren vervangen, zoals knaagdieren, roofdieren en grote planteneters. Zo wordt de marmot vervangen door de wombat, de wolf door de buidelwolf, de civetkat door de buidelmarter, terwijl de grote planteneters vervangen worden door de kangoeroes. Niet alleen in de keuze van het voedsel vinden wij grote overeenkomst, maar ook de verdere leefwijze vertoont veel gelijks. Zo wordt onze mol in het Australische gebied vervangen door de buidelmol, die er èn door zijn gravende leefwijze èn door zijn lichaamsvorm veel op gelijkt.
Het vliegende eekhoorntje vindt zijn plaatsvervanger in de vliegende buideleekhoorn, die evenals deze door middel van een valscherm grote afstanden door de lucht kan afleggen.
De buideldieren worden verdeeld in drie onderorden: de Polyprotodontia (I), de Caenolestoidea (II) en de Diprotodontia (III).
I. De Polyprotodontia zijn gekenmerkt door een carnivoor of insectivoor gebit met vier snijtanden in de onderkaak. Men onderscheidt vier families:
1. Didelphyidae
2. Dasyuridae;
3. Notoryctidae en
4. Peramelidae.
1. De buidelratten (Didelphyidae), die in het Tertiair ook in Europa voorkwamen, leven thans uitsluitend in Amerika, van Canada tot Patagonië. De buidel, indien aanwezig, bestaat slechts uit twee huidplooien. Ze onderscheiden zich door de nagelloze opponeerbare grote tenen en de lange, slechts aan de wortel behaarde, en verder van geschubde ringen voorziene grijpstaart. Het lichaam is slank, de kop lang en spits. De poten zijn kort, van sterke, kromme nagels voorzien.
De grootste en meest bekende soort is de opossum of Virginische buidelrat (Didelphys virginiana), die in de laatste halve eeuw haar areaal (verspreidingsgebied) sterk heeft vergroot, zowel in Noord- als in Zuid-Amerika. Het dier is 50 cm lang en heeft een staart van 30 cm. De vuilwitte of geelgrauwe pels wordt veelal zwart geverfd en als „skunks” in de handel gebracht. De opossums leven in bomen en struikgewas.
Overdag slapen ze in holle bomen, ’s nachts gaan ze op jacht naar kleine dieren. Worden ze aangevallen, dan houden ze zich dood („playing possum”); ze zijn buitengewoon taai. In Sept. vindt men drachtige wijfjes. De 5-18 jongen brengen nog bijna twee maanden in de buidel door.
In N.O.-Brazilië en Suriname leeft de Aeneasrat (Marmosa murina). De jongen worden op de rug gedragen en houden zich aan de pels (niet aan de staart, zoals men soms ziet afgebeeld) van de moeder vast. Reeds meermalen is deze soort als „blinde passagier” met bananen naar Europa gekomen.
2. De roofbuideldieren (Dasyuridae) vervangen in het Australische gebied de insecteneters en roofdieren. Bij vele soorten ontbreekt de buidel; indien aanwezig, is de opening naar achteren gericht. De tenen zijn gescheiden. De grote teen is gereduceerd. Het lichaam is slank, de hals lang, de kop loopt spits toe. De lange staart is gelijkmatig behaard.
De kleine soorten, de buidelspitsmuizen (Phascogalinae) zijn boombewonende insecteneters. Een van de grootste is de Tafa (Phascogale tapoatafa) uit het O. en Z. van Australië, ongeveer zo groot als een eekhoorn. De buidelspringmuis (.Antechinomys laniger) uit Queensland, N.Z.-Wales en Victoria (20 cm lang) heeft lange voeten en schenen en een lange staart. In leefwijze gelijkt zij wel wat op de woestijnspringmuis.
De buidelmarters (Dasyuridae) vertonen wat hun lichaamsbouw betreft slechts weinig gelijkenis met de echte marters. Een der bekendste soorten is de gevlekte buidelmarter (Dasyurusquoli) uit Z.O.-Australië en Tasmanië, waar het dier niet alleen in de kustbossen, maar ook in steden en dorpen soms talrijk kan voorkomen. De algemene kleur is vaalbruin, met een witte buik. Op de rugzijde bevinden zich onregelmatig verdeelde witte vlekken.
Het dier wordt 15 cm lang en heeft een staart van 30 cm. Het voedt zich met insecten, kleine vogels en zoogdieren (muizen!), en brengt een groot aantal, soms wel 24, jongen ter wereld. In het Arfakgebergte op Nieuw-Guinea leeft een verwante soort (D. albopunctatus).
De Tasmanische duivel [Sarcophilus harrisiï), die alleen op Tasmanië voorkomt (in bergachtige, weinig toegankelijke streken), gelijkt op een klein, langstaartig, zwart beertje en wordt 70 cm lang. Hij gaat ’s avonds op jacht en kan vrij grote dieren buitmaken; voor het pluimvee kan hij zeer schadelijk worden. Het grootste roofbuideldier is de als schapenrover door de kolonisten zeer gevreesde buidelwolf of buidelhond (Thylacinus cynocephalus), ongeveer zo groot als de dingo. De pels is grijsbruin met op de rug zwarte, dwarse strepen.
Overdag houdt hij zich in holen verborgen en ’s nachts gaat hij op roof uit. Hoewel hij vroeger ook in Australië voorkwam, bewoont hij thans alleen ontoegankelijke bergachtige streken van Tasmanië; hij is echter zo sterk vervolgd, dat zijn voortbestaan aan een zijden draad hangt.
Het mierenbuideldier (Myrmecobius Fasciatus) is een thans zeldzame bewoner van bosachtige gebieden, die de uitroeiing nabij is. Hij is ongeveer zo groot als een eekhoorn, fraai getekend met lichte en donkere bruinrode dwarse strepen, en heeft een lange ruige staart. De lange ronde tong kan ver uitgestoken worden. Zijn voedsel bestaat uit mieren.
3. De familie der buidelmollen (Notoryctidae) omvat slechts twee soorten. De buidelmol (Notoryctes typhlops) uit Zuid- en Centraal-Australië is een graver, die slechts zelden aan de oppervlakte komt. In uiterlijk vertoont hij gelijkenis met de goudmol (Chrysochloris). De fluwelige huid is vaalgeel, soms met een goudglans. De kop van het ca 11 cm lange dier is kort, met een afgeronde, van boven met een hoornschild bedekte snuit.
Oorschelpen ontbreken en de ogen zijn gereduceerd tot pigmentvlekjes onder de huid. De staart is kort. De voorste ledematen gelijken veel op die van de gewone mol; ze zijn in de lengte samengevouwen, zodat in de natuurlijke stand alleen de nagels van de 3de en 4de vinger zichtbaar zijn. Met de voorpoten graaft de buidelmol lange gangen in het zand, op zoek naar insecten en wormen.
De buidelzak heeft een naar achteren gerichte opening. De schedel is betrekkelijk breed, zonder benige oogkassen; de borstspieren zijn, evenals bij de mol, goed ontwikkeld. In het ruime bekken liggen rudimentaire buidelbeenderen.
4. De familie der buideldassen (Peramelidae) omvat verschillende kleine buideldieren, die in de bergstreken van Australië, Tasmanië en Nieuw-Guinea zeif gegraven holen bewonen en van planten, wortels en insecten leven. Karakteristiek is voor deze dieren het carnivore gebit en de syndactilie van de 2de en 3de teen van de achterpoot. De buidelopening is naar achteren gericht. Een der bekendste soorten is de spitsneuzige buideldas (Perameles nasuta) uit het O. van Australië. Dit ongeveer 50 cm lange dier herinnert in zijn bouw aan het konijn en aan de spitsmuis. De gestreepte buideldas (P.fasciata) uit het O. van Zuid-Australië is misschien geheel uitgestorven. In het Arfakgebergte op Nieuw-Guinea wordt P. longicaudata en op de Aroe-eilanden P. doreyanus aangetroffen. In de gebergten van Ceram leeft eén verwante soort: Rhynchomeles prattorum.
II. De Caenolestoidea omvatten slechts een enkel geslacht van kleine insectivore buideldieren uit Ecuador (Caenolestes). Vooral door de voorste snijtanden der onderkaak, die lang en naar voren gericht zijn, vormt deze onderorde een overgang naar de derde. De buidel is rudimentair.
III. De Diprotodontia, die een knaagdiergebit hebben, met in de onderkaak slechts twee snijtanden, die lang en naar voren gericht zijn, voeden zich met plantenkost. De 2de en 3de teen van de achterpoot zijn met elkaar vergroeid; de beide kleine klauwtjes dienen, evenals bij de buideldassen, voor de reiniging van de pels. Zij komen uitsluitend in het Australische gebied voor.
Men verdeelt ze in drie families:
1. Phalangeridae,
2. Phascolomidae en
3. Macropodidae.
1. Tot de Phalangeridae behoren zeer verschillende soorten buideldieren. De koeskoes (Phalanger) zijn vrij kleine, plompe dieren met korte oren en poten, een wollige pels en een grijpstaart, die aan de onderzijde onbehaard is. Het zijn boombewonende nachtdieren, die de dag ineengerold slapend doorbrengen.
Zij voeden zich met bladeren en vruchten en kunnen, vooral na de doeriantijd, zeer vet worden. Men treft ze aan in Noord-Australië en het O. van de Indo-Australische archipel, westelijk tot Celebes. Op Celebes en de Molukken worden ze door de bevolking als een lekkernij beschouwd en druk gejaagd. Verwant zijn de koesoes (Trichosurus), waarvan de bekendste is de voskoesoe (T. vulpecula), die over geheel Nieuw-Holland is verspreid en het zgn.
Australische opossum, ook wel „skunks” genaamd, levert.
De in troepen levende fraaie buideleekhoorns gelijken in uiterlijk op onze eekhoorns. Ze hebben een zijde-achtige pels en zijn gekenmerkt door een dikke staart en een brede huidzoom aan elke zijde van het lichaam, die zich uitstrekt van de 5de vinger van de voorpoot tot aan de scheen van de achterpoot. Deze huidzoom doet dienst als valscherm, waarmee de dieren ’s nachts glijvluchten uitvoeren van een hoog naar een op enige afstand gelegen lager punt. Vliegen kunnen ze niet.
Het moederdier draagt het jong van enige maanden op de rug. Bekende soorten zijn de grijze. Petaurus norfolcensis uit het O. van Australië en de kleinere P. breviceps of vliegende koeskoes, die in het O. van de Indo-Australische archipel worden aangetroffen. Beide soorten worden wel suikereekhoorns genoemd vanwege hun voorkeur voor het zoete sap der Eucalyptus-bomen. Zeer bekend is de koala of buidelbeer (Phascolarctos cinereus), het model van de „teddy-beer”, die alleen in het O. van Australië voorkomt. Dit 70-80 cm grote dier heeft een zwaar gebouwd lichaam, zonder staart.
De kop is kort, met een dikke, stompe snuit; de oren zijn groot en dragen aan de punt haarkwasten. Hij heeft grijphanden. De koala is een boombewonend nachtdier, gebonden aan de Eucalyptus, daar hij uitsluitend leeft van de bladeren van deze boom. Hij brengt slechts een jong ter wereld, dat drie maanden in de buidel doorbrengt en daarna nog eens drie maanden op de rug wordt gedragen.
Zijn mooie grijze vacht is dik en wollig. In 1924 werden meer dan 2 mill. vellen uit de oostelijke staten van Australië geëxporteerd. In 1927 slachtte men in één maand 584 738 oude en meer dan 200 000 jonge dieren. De koala dreigde geheel te worden uitgeroeid; in een speciaal reservaat bij Sydney geniet hij thans bescherming.
Van de wombats of buidelmuizen kent men verschillende soorten. Wombats zijn zwaargebouwde, onbeholpen dieren van middelmatige grootte, die als kleine beren op de brede naakte voetzolen lopen. De ledematen zijn kort en krom en hebben aan elke voet vijf tenen, die, met uitzondering van de grote teen, sterke sikkelvormige klauwen dragen. De tenen zijn voor het grootste gedeelte met elkaar vergroeid.
De zeer korte staart is onbehaard. Opmerkelijk is het gebit, daar de voorste, brede snijtanden (in elke kaak 2) volkomen overeenkomen met echte knaagtanden. De wombats zijn nachtdieren, die diepe holen en gangen in de grond graven, waarin de dag slapend wordt doorgebracht en het jong wordt geboren. Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit een biesachtig gras (Xerotes), kruiden en wortels.
De gewoonste soort is Phascolomys ( Vombatus) hirsutus uit het Z.O. van Australië. Dit dier wordt 90 cm lang en zelden minder dan 30 kg zwaar. De dichte, vrij zachte pels is gewoonlijk van boven bruinachtig, aan de buikzijde wit, maar kan sterk in kleur uiteenlopen. Een veel kleinere soort (P. ursinus) wordt op Tasmanië gevonden.
3. Tot de Macropodidae behoren in de eerste plaats de kangoeroes (Macropodinae), een groep van ca 50 soorten, waaronder er zijn, die niet groter worden dan een konijn, de zgn. wallaby’s. Ze zijn gekenmerkt door een kleine kop en bovenlijf en een krachtig ontwikkelde lendenstreek. Met de kleine voorpoten, die alleen bij het grazen op de grond komen, houden ze haar voedsel vast en kunnen ze „boksen”. De lange, tot springen ingerichte achterpoten hebben vier tenen, waarvan de binnenste twee zeer dun en tot aan de kleine nagels met elkaar vergroeid zijn, terwijl de hierop volgende met een grote hoefvormige nagel gewapend is. In de paartijd vechten ze en dienen elkaar ook geduchte klappen toe met de achterpoten. Zij steunen dan op de lange, krachtig gespierde staart, die bij de romp zeer dik is. De grote soorten zijn dagdieren, de kleinere voeren een nachtelijke leefwijze. Het zijn typische steppendieren, die voor het merendeel in troepen op de grazige vlakten en heuvelstreken van Australië leven, terwijl enkele soorten op rotsen of in bomen leven. Hun kleur gelijkt op die van de grond, waarop zij leven. De mannetjes groeien levenslang en zijn heel wat groter dan de wijfjes. In gevangenschap houden ze zich goed en planten zich gemakkelijk voort. Enorme aantallen zijn om hun pels en vlees gedood. De grootste soort is de reuzenkangoeroe (Macropus major), die, met inbegrip van de soms bijna 1 m lange staart, 2-3 m lang en soms 150 kg zwaar kan worden. Geholpen door haar staart kunnen ze sprongen van wel 10 m maken. In het bergland van Nieuw-Guinea en Noord-Queensland leven de boomkangoeroes (Dendrolagus), die zich met bladeren voeden. Ze hebben gespierde voorpoten met ruwe voetzolen en een dunne, slappe staart.
Tot dezelfde familie behoren ook de kangoeroeratten (Potoroinae), kleine springers, die op kangoeroes gelijken, met lange grijpstaarten. Ze zijn in haar verspreiding beperkt tot Australië en Tasmanië.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: A. E. Brehm, Tierleben, Säugetiere, dl 1 (Leipzig-Wien 1912); A. Gabrera, Genera mammalium I.
Monotremata. Marsupialia (Madrid 1919); R. Lydekker, A handbook to the Marsupialia and Monotremata (London 1894); A. S.
Ie Souef, H. Burrell en E. Ie G. Troughton, The wild animals of Australasia (London 1926); E.
Troughton, Furred mammals of Australia (Sydney 1941); M. Weber, Die Säugetiere (Jena 1927-1928).