(1), (Fagus), is een geslacht van bomen, behorende tot de Cupuliferen. Ze zijn eenhuizig; de mannelijke bloemen zijn rolrond en zitten aan lange, dunne stelen; de vrouwelijke bloemen staan ten getale van twee of drie bijeen; de vrucht is vierkleppig en bevat twee oliehoudende nootjes; de schors is dun en steeds glad.
De beuk is een schaduwhoutsoort (zie bosbouw).De beuk hoort thuis op frisse, liefst leemhoudende zandgronden met een voldoende kalkgehalte.
Langs de Veluwezoom vindt hij in Nederland zijn eisen het beste bevredigd, getuige bijv. de indertijd schitterende Middachter Allee. Als laanboom is de beuk zeer bruikbaar, als bosboom echter minder, omdat de Nederlandse bosgronden over het algemeen te kalkarm zijn. Elders is de beuk echter een uitstekende bosboom. Ook als parkboom voldoet de beuk goed, doch alleen in grotere parken, omdat hij in vrije stand een zeer uitgebreide kroon vormt. Ook voor heggen is hij zeer geschikt omdat hij het besnoeien goed verdraagt en steeds tot de grond in de takken blijft.
In Nederland komt voor, de gewone beuk (F. sylvatica L.), die een verbreiding heeft over West-, Midden- en Zuid-Europa. De treurbeuk en de bruine beuk zijn variëteiten. In Amerika komt voor F. grandifolia Ehrh., die op onze beuk lijkt, doch grotere bladeren heeft. In Japan en China komen nog een 5-tal beukensoorten voor.
De beuk telt weinig vijanden. In de jeugd is hij gevoelig voor vorst. Bij plotselinge vrijstelling is de schors gevoelig voor directe zonbestraling (zie bosbescherming, zonnebrand).
PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS
Beukenhout, ook wel „rood beuken” genoemd, is afkomstig van Fagus sylvatica L., de beuk, die tot de fam. der Fagaceae of Beukachtigen behoort. De boom, die 40 m hoog of hoger wordt, hoort in geheel Europa thuis en vormt daar plaatselijk uitestrekte bossen. Het hout is roodachtig wit en heeft, indien gezond, geen donkere kern; soms treedt echter een valse kern van zwart- of roodbruine kleur op, die het gevolg is van een ziekte. Met het blote oog kan men geen vaten onderscheiden; de mergstralen zijn ten dele niet te zien, ten dele opvallend breed, op afstanden van ca 10 mm van elkaar. Op de radiale doorsnede vormen deze mergstralen zijde-glanzende spiegels. Jaarringen zijn zeer duidelijk.
Anatomie: Houtvaten zijn talrijk, òf alleenstaand, òf in groepjes van 2-3 aan elkaar grenzend, gelijkmatig verdeeld. In de houtvaten vaak thyllen, die een geelachtige inhoud hebben. Mergstralen 2-10 of meer cellen breed. Vezeltracheïden, vezels en houtparenchym vormen de grondmassa van het hout. Het hout is zwaar, s.g. gem. 0,74; is gemakkelijk splijtbaar, tamelijk hard, weinig elastisch, heeft grote draagkracht, doch geen lange levensduur, houdt het onder water echter lang uit. Tegen afwisseling van droog en nat is het niet bestand, terwijl het in de droogte spoedig door worm wordt aangetast en daarbij bros wordt.
Het is uitstekend brandhout en laat zich goed verwerken, beitsen en politoeren en vormt veel spiegel. Veel gebruikt voor wagenbouw, parketvloeren, piano’s en meubels (vooral voor gebogen werk) en ander huisraad en speciaal voor draaiwerk. In gebeitste toestand o.a. geschikt voor dwarsliggers en voor grondwerk. Beukenhout heeft de lastige eigenschap te werken, d.w.z. te krimpen en uit te zetten nadat het werkstuk gereed is; om dit te ondervangen wordt het wel als „gestoomd beuken” in de handel gebracht. Bij dit stomen wordt het hout a.h.w. uitgekookt en daarna voorzichtig gedroogd; na deze bewerking is het geheel uitgewerkt en kan letterlijk voor alles worden gebruikt. Beukenhout leent zich ook tot verwerking tot lignostone.
DR A. KLEINHOONTE
Lit.: Stam, Het hout (1888); Wiesner, Die Rohstoffe des Pflanzenreiches (1927); Van As en K. Wiedijk, Het hout (Deventer z.j.).
(2, bouwkundig) is in de kerkelijke architectuur dat gedeelte van een kerkgebouw, dat door steunen (zuilen, pijlers) of door de ommuring wordt afgezet en zich uitstrekt volgens de as West-Oost. De beuk is het westelijk deel der kerk; het oostelijk, om het altaar heen, heet koor. Is een kerk meer-beukig, dan heet de middelste (gewoonlijk breedste en hoogste) beuk: middenbeuk of middenschip; bij een meerbeukige kerk heten de gedeelten, welke ten N. en ten Z. de middenbeuk flankeren: zijbeuken of zijschepen of vaak gewoonweg beuken, wanneer nl. de term „schip” voor de middenbeuk gereserveerd blijft. Het gedeelte dat de hoofdas der kerk in N.-Z. richting kruist wordt dwarsbeuk, dwarsschip of transept genoemd. De oude en moderne basilikale bouw heeft gewoonlijk drie beuken; in de Laatromaanse periode komen 5-beukige, in de Gothiek zelfs 7- of 9-beukige kerken op. Men kent, met name in de middeleeuwse Engelse architectuur twee dwarsbeuken: een ooster- en een westertransept. Niet zelden lopen de zijbeuken der hoofdas in het koor door in de vorm van een deambulatorium of kooromgang, achter het altaar.