Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DUINEN

betekenis & definitie

zijn zandheuvels, die door wind gevormd worden. Aangezien zij op het transport van zand door wind berusten, zijn de duinvormen het resultaat van deflatie en van accumulatie.

Wind met een bepaalde snelheid bezit een bepaald transportvermogen van losse zandkorrels. Er behoort bij elke windsnelheid een maximaal aantal zandkorrels tot een bepaalde grootte, dat per tijdseenheid door een profiel van bepaalde breedte kan worden getransporteerd. R. A. Bagnold heeft in woestijnen en in het laboratorium metingen verricht, die hem tot een nauwkeurige analyse der zandbeweging, door wind veroorzaakt, gevoerd hebben. Hij onderscheidt drie manieren van beweging der zandkorrels:1. echte suspensie treedt slechts bij zeer fijne stofvormige deeltjes op; de belangrijkste bewegingsvorm is
2. de saltatie ( = sprong), waarbij de gemiddelde snelheid van de voortbeweging der korrels ongeveer de helft van de windsnelheid bedraagt; bij neervallen geven deze korrels een impuls aan de op het zandoppervlak stilliggende korrels, waardoor deze
3. een langzame kruipende beweging maken, zodat het gehele zandoppervlak in een langzame beweging verkeert.

Het transport door kruipen bedroeg, zowel in proeven in een windtunnel als in de woestijn, ongeveer ¼ tot ⅕ van het transport door saltatie. Daarbij werden ook veel grotere korrels kruipend bewogen dan de springende; tot 6 maal haar doorsnede of ruim 200 maal haar gewicht. Is er slechts weinig droog zand aanwezig, zoals dikwijls op het Noordzeestrand bij storm, dan is de wind, die tegen de duinen jaagt, niet met zand verzadigd en zal dan zandkorrels uit de duinen meenemen, waardoor dus deflatie optreedt. Accumulatie van zand treedt op, wanneer de windsterkte afneemt; het te veel aan zandkorrels wordt dan gesedimenteerd, bezinkt uit de lucht.

A. Briquet en F. Enquist hebben op het grote belang gewezen van het al- of niet-aanwezig zijn van begroeiing op de vorm der duinen. De morfologie der landduinen is in aanleg anders dan die der zeeduinen en in woestijnen, d.w.z. daar waar begroeiing ontbreekt, blijven landduinen ook andere vormen behouden. Waar geen begroeiing is, ontstaan zuivere windvormen. Als zodanig zijn er twee bekend: de barchaan of sikkelduin en de lengteduinen, lange zandheuvels, die evenwijdig aan elkaar in de windrichting liggen. Enquist legt er de nadruk op, dat dwarsduinen in woestijnen niet ontstaan en dat dus in dit opzicht alle leerboeken een fout maken. Het is bekend, dat de grote, evenwijdig aan elkaar lopende duinruggen in woestijnen niet van plaats veranderen. Zij mogen dus niet vergeleken worden met de ribbelingen, die de wind in droog zand maakt. Ware dit wel het geval, dan zouden de grote woestijnduinen zich voortdurend moeten verplaatsen. Lengteduinen zijn accumulatievormen, waartussen de dalen deflatievormen zijn. De barchaan is een duinvorm, die een kortstondig bestaan heeft en vermoedelijk gebonden is aan ondiepe afzettingen van droog zand; een sikkelvormig duin, dat bijv. op door grondwater nat gehouden zand ligt of op een bodem van mergel of klei. Typische barchanen treden wel aan de rand van een zandwoestijn op, maar niet in het midden. De bolle zijde van het sikkelduin is naar de wind toe gekeerd, de holle van de wind af.



Landduinen
komen niet alleen in de tegenwoordige woestijnen voor, maar ook daar, waar vroeger een droog klimaat heerste en los zand vrij aan de oppervlakte lag, dat niet door plantengroei bedekt was. Een dergelijke toestand heeft in West- en Midden-Europa geheerst, na het terugtrekken van het landijs van de pleistocene ijstijd. De zandstuivingen bij Kootwijk behoren hiertoe.



Rivierduinen
komen in brede, vlakke dalen voor, waarvan de bodem uit zand bestaat, voorzover het klimaat droog is. In West-Europa treden zij niet op, wel in Rusland en Midden-Azië.

De Nederlandse zeeduinen missen in plattegrond de regelmatige bouw die andere zeeduinen, bijv. in Jutland en in Gascogne, blijkens de topografische kaarten, bezitten. Wel is het voorduin of de strandloper een duinreeks, die evenwijdig aan de kust verloopt, maar in wat daarachter ligt, is zelden eenvoudige wetmatigheid te bespeuren.

J. Jeswiet heeft in 1913 aangetoond, dat de Nederlandse duinen verdeeld moeten worden in een oud en een jong duinlandschap, waarbij P. Tesch zich in zijn duinstudies heeft aangesloten. In het oude duinlandschap ontbreekt in de bovenlagen de kalk, die door uitloging verdwenen is. De westrand van het oude duinlandschap is door het jonge duinlandschap dat uit zand bestaat met 3 pct kalk, in de vorm van fijn schelpgruis, overstoven. P. Tesch is in 1930 tot de conclusie gekomen, dat het oude duinlandschap zich ontwikkeld heeft van het jaar 4000 voor het begin onzer jaartelling af, toen het Nauw van Calais, een vroeger rivierdal, door overstroming gevormd werd. Volgens onderzoekingen van J. H. Holwerda is ca 850 n. Chr. de vernietiging van het oude duinlandschap in Nederland begonnen en toen tevens volgens P. Tesch de vorming van het jonge duinlandschap, die beide in de loop van enige eeuwen van Z. naar N. voortschreden. Volgens R. A. Daly is de spiegel der zeeën in de laatste 3 à 4000 jaren ongeveer 6 m gedaald (zie daling). Ten slotte mag niet vergeten worden, dat in de Nederlandse jonge duinen de mens hard bezig is de natuurlijke trekken van het landschap door afgraven, aanleg van stuifdijken, ontbossing, bebossing, onttrekking van water enz. uit te wissen.

Duinzand bestaat in het algemeen uit afgeronde korrels van mineralen, waarbij kwarts gewoonlijk de belangrijkste rol vervult. Bij zeeduinen zijn met de mineraaldeeltjes gewoonlijk afgerolde stukjes en schilfers van schalen van zeedieren vermengd.

Het optreden van schijnbare dwarsduinen op het land moet volgens Enquist aan twee factoren worden toegeschreven: veranderde windrichting, door een algemene wijziging van het klimaat en begroeiing. Want zonder vegetatie zou op de duur een nieuw stelsel van lengteduinen evenwijdig met de nieuwe windrichting gevormd worden. Dwarsduinen ontstaan daarentegen wel aan kusten met een zandstrand. Dat zij daar ontstaan, is volgens Warming en Reincke het gevolg van bijzondere zandlievende planten, die op enige afstand van de waterlijn, dus evenwijdig daaraan, groeien. Deze planten houden het door de wind opgewaaide zand tegen en veroorzaken aldus een aaneengesloten duin, evenwijdig aan de kust. Omdat dit duin begroeid is, verandert het niet in een stelsel van evenwijdige duinruggen, die met hun lengterichting in de richting van de wind liggen. Ook is het niet denkbaar, dat er zonder meer een tweede duin rug evenwijdig aan de eerste en daaruit gevormd, zou kunnen ontstaan. Waar aan de kust enige evenwijdige duinreeksen achter elkaar gevormd worden, wijst dit volgens Enquist op een langzame opheffing van de bodem. Voor de verklaring van de Belgisch-Nederlandse duinreeksen is dit van groot belang. Wanneer door ingrijpen van de mens er niet voor gezorgd wordt, dat de duinbegroeiing intact blijft, ontstaan in het zeeduin windgaten of waaigaten, daar waar de vegetatie afsterft of vernield wordt, aan weerszijden geflankeerd door duinen, die door hun begroeiing stand houden. Er worden dan drie soorten van duinen gevormd:

1. paraboolduinen,
2. kamduinen en
3. streepduinen.

Een kamduin is een aaneenschakeling van naast elkaar liggende paraboolduinen en het weinig optredende streepduin ontstaat soms uit het kamduin, wanneer de invloed van de wind niet tijdig door plantengroei wordt tegengewerkt. Dezelfde veranderingen treden in lengteduinen op, die later door klimaatverandering begroeiden en aan dwarswinden werden blootgesteld.

Het Nederlandse duinzand van Scheveningen is door J. W. Retgers uiterst nauwkeurig onderzocht. Het bestaat volgens hem uit 90-95 pct kwarts, 5 pct amphibolen, pyroxenen en granaten; voorts ondergeschikt: epidoot, toermalijn, stauroliet, rutiel, zirkoon en magnetiet. Dus uit 90-95 pct kwarts en 5 pct zware mineralen. Schroeder van der Kolk onderzocht 287 monsters duin- en strandzanden van de Noordzee van Boulogne tot Schiermonnikoog en vond een gehalte aan zware mineralen (soortelijk gewicht hoger dan 3) tussen minder dan 1/10 pct en 90 pct. Het laatste, hoge gehalte moet als grote uitzondering worden beschouwd; in de meeste monsters ligt het gehalte aan zware mineralen beneden 5 pct. De oorzaak dezer grote verschillen in samenstelling van de Nederlandse duin- en strandzanden ligt in de scheiding der korrels van verschillend gewicht en ongeveer dezelfde grootte, door de transporterende stof: water of lucht. Bij zeer grote stroomsnelheid worden alle korrels getransporteerd, bij kleinere slechts de lichtere, waardoor plaatselijk de zwaardere achterblijven. De korrelgrootte van het Nederlandse duinzand is kleiner dan 0,5 mm; de kwartskorrels, dat is dus de hoofdzaak, bezitten gewoonlijk een middellijn van 0,2-0,4 mm.

PROF. DR B. G. ESCHER

Lit.: N. A. Sokolów, Die Dünen (Berlin 1894); F. Solger e.a. Dünenbuch (Stuttgart 1910); R. Chudeau, Etude sur les dunes Sahariennes (Annales de géographie, dl 29, Paris 1920); E. en J. Harlé, Mémoire sur les dunes de Gascogne avec observations sur la formation des dunes. Com. d. travaux historiques et scientifiques. Bull. de la Section de Géographie, dl 34, 1919 (Paris 1920); A. Briquet, Les dunes littorales (Annales de géographie, dl 32, Paris 1923); F. Enquist, The relation between Dune-form and Wind-direction (Geologiska Föreningens Förhandlingar, Stockholm, dl 54, 1932); W. G. N. van der Sleen, Bijdrage tot de kennis der chemische samenstelling van het duinwater in verband met de geo-mineralogische gesteldheid van den bodem. Acad. proefschr. Amsterdam (1912); J. Jeswiet, Die Entwicklungsgeschichte der Flora der holländischen Dünen (Zürich 1913); P. Tesch, Duinstudies I-XIII (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. . 1920-1930); J. W. van Dieren, De ontwikkeling van het duinlandschap van Terschelling (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen., 1932); J. W. v. Dieren, Organogene Dünenbildung (’s-Gravenhage 1934); J. W. Retgers, De samenstelling van het Duinzand van Nederland (Kon. Acad. v. Wetenschappen, Amsterdam 1891); J. L. C. Schroeder van der Kolk, Bijdrage tot de karteering onzer zandgronden I, II en III (Verh. Kon. Acad. v. Wetensch., Amsterdam, Tweede Sectie, 1895, 1897 en 1898); R. A. Bagnold, The Physics of blown sand and desert dunes (London 1941).