Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bosbescherming

betekenis & definitie

De gevaren en beschadigingen, die de bossen bedreigen, kunnen zijn:

I. GEVAREN VAN ANORGANISCHE AARD.
1. Wind en storm

Wind kan schadelijk zijn in opstandsranden door het wegwaaien van strooisel (onttrekking van voedingsstoffen aan het bos). In kustgebieden kan wind aanleiding geven tot kreupelgroei, vnl. door werking van meegevoerde zoutdeeltjes uit het zeewater. De uitdrogende werking is echter de belangrijkste; oostelijke winden zijn uiteraard het schadelijkst.

Storm kan schade aanrichten door windworp (de bomen waaien met wortel en al om), windbreuk (de stam breekt door), windscheuren in het hout (door sterke buiging van de stam).

Zowel tegen wind- als stormbeschadiging is het aanleggen en opleiden van een bosmantel een werkzaam middel. Andere voorbehoedende maatregelen zijn: mengen van naaldhout met storm vaste loofhoutsoorten, het laten staan van randbomen van opstanden bij de dunning. Voorts moet men streven naar een stormvaste inwendige en uitwendige bouw van het bos.

2. Vorst

Bevriezen van bomen heeft bijna uitsluitend plaats aan onvoldoend verhoute eindloten en jonge scheuten. In het voorjaar kan nachtvorst grote schade aanrichten aan jong plantsoen en hakhout. Zeer gevoelig voor vorst zijn eik, beuk, acacia, es, zilverden, tamme kastanje en lariks. Door drooglegging van de grond en aanplant van voor vorst gevoelige houtsoorten onder een scherm van oudere bomen of een voorcultuur van bijv. els, kan het gevaar voor bevriezen grotendeels worden voorkomen. Bijzondere vormen van schade door strenge wintervorst zijn:



Vorstscheuren
(vorstspleten of vorstlijsten), radiale spleten in de stam, welke ontstaan door ongelijke samentrekking der binnenste en buitenste houtlagen (iep, eik en tamme kastanje, zelden bij beuk, populier, wilg en zilverden, practisch nooit bij de overige houtsoorten).



Vorstkern bij beuken
is een eigenaardige kernvorming met donkerder kleur dan het spint, met kleurschakeringen tussen grauw, wit, zwart, bruin en lichtrood. Langs het spint ligt een opvallend meer donkere rand. Soortgelijke verschijnselen zijn gemeld van es, abeel en noot.



Opvriezen van planten
; de plant wordt opgeheven en valt bij het ontdooien en het daarop volgende zakken van de grond om.

3. Hitte

veroorzaakt uitdroging, hetgeen schadelijk kan zijn voor zaden op kiembedden, jonge planten op een verjongingsvlakte, maar ook voor bomen in een volwassen opstand. Het kan worden voorkomen door de grond humusrijk te houden, te bedekken met een isolerende laag (strooisel, begroeiing), en in het laatste geval ook de opstand gesloten te houden.



Zonnebrand
is een directe beschadiging door te grote warmte van zonnestralen. De bast scheurt open en valt ten slotte af, waardoor het hout aan verwering en infectie wordt blootgesteld. Zeer gevoelig zijn beuken, dan volgen haagbeuk, es, esdoorn, zilverden, fijnspar en weymouthden. Bij houtsoorten met vroege schorsvorming als eik, iep, grove den en lariks komt zonnebrand niet voor.

4. Neerslag

Regen
kan op hellend terrein erosie veroorzaken. Lang aanhoudende slagregens veroorzaken voorts het zgn. dichtslaan van de grond, waardoor de luchtcirculatie wordt belemmerd en bijv. kiemplanten de ontstane korst niet kunnen doorbreken.

Sneeuw kan in dicht gesloten bossen van altijd groene bomen (naaldhoutsoorten) grote verwoestingen aanrichten, wanneer ze in vochtige toestand valt en zodoende op de bomen blijft plakken. De beste voorbehoedmiddelen zijn menging met loofverliezende houtsoorten, ongelijkjarige opstandsopbouw en een losse kronensluiting.

Rijp en ijzel veroorzaken soms grote schade in jonge bossen en aan laanbomen door het neerbuigen van jonge bomen en het breken van takken.

Hagel veroorzaakt zuiver mechanische beschadigingen.

5. Bliksem

Schade door het inslaan van hemelvuur komt geregeld voor en is op sommige plaatsen niet onbelangrijk.

6. Rookschade

Ontstaat door stoffen waarmee de lucht in de buurt van industriestreken bezwangerd is.

II. BESCHADIGINGEN VAN ORGANISCHE AARD, VEROORZAAKT DOOR PLANTEN.

In de eerste plaats komen er planten voor, die uitsluitend een concurrerende werking uitoefenen, men spreekt dan wel van „onkruiden”, hoewel dit begrip meer in de landbouw thuishoort. Als zodanig kunnen optreden de struikheide (Calluna vulgaris Salisb.), de blauwe bosbes (Vaccinium Myrtillus L.), de vossebes ( Vaccinium Vitis-idaea L.), verschillende grassoorten, Trilgraszegge (Carex brizoides L.), adelaarsvaren (Eupteris aquilina Newman) en mossoorten.

Dan kunnen worden genoemd enkele parasitaire hogere planten als de gewone mistel (Viscum album L.) en de Eikenmistel (Loranthus europaeus Jacq.).

Ten slotte zijn er talrijke lagere planten, die door haar parasitair optreden allerlei ziekten aan houtige gewassen veroorzaken.

Van de verschillende soorten noemen wij o.a.:

Eikenmeeldauw (Microsphaera quercina [Schw.] Burr.) welke in 1908 voor het eerst epidemisch optrad in Noord-Frankrijk en daarna via België in Nederland kwam; komt vooral voor op zomereik en in mindere mate op wintereik. Amerikaanse eiken worden weinig aangetast. Deze ziekte treedt op in de voorzomer bij vochtig weer op het pasgevormde eikenblad, de schimmeldraden verbreiden zich over de bladeren, die daardoor een vuilgrijze tint aannemen, de blaadjes blijven klein en verschrompelen. Vooral bij eikenhakhout is de schade vaak aanzienlijk.

Douglasnaaldenziekte (Rhabdocline Pseudotsugae Syd.) vormt eigenaardige necrotische vlekjes op de naalden van bepaalde rassen van de douglas. De naalden vallen meestal na een jaar af, zodat de boom een ernstig aanwasverlies lijdt.

Dennenschot (Lophodermium Pinastri [Schrad.] Chev.) tast de naalden van de grove den aan; de aangetaste plekken worden eerst bruin en zijn later door een fijn zwart lijntje begrensd; de ziekte komt voor op grove dennen van alle leeftijden, doch vooral op jonge planten; in kwekerijen kan zij grote verwoestingen aanrichten. De beschadiging is het hevigst in maritieme klimaten. Niet alle rassen van de grove den zijn even vatbaar. Analoge ziekten komen ook voor op fijnspar, zilverden, lariks, enz.

Larikskanker (Dasyscypha Willkommii R. Hart.) tast vooral de Europese lariks aan. Na de infectie ontwikkelt zich een langdurige strijd tussen de boom en de zwam. Het gedode weefsel wordt in de zomer door een kurklaag geïsoleerd maar gedurende de vegetatierust (na vorst) groeit het mycelium er doorheen en breidt het zich in het gezonde weefsel uit. Op deze wijze ontstaan kankerplekken op de stam, die, nadat zij de stam geheel omvatten, de boom te gronde richten.

Iepenziekte (Ceratostomella ulmi [Schwarz] Buism.). Teistert sedert 1917 de iepen in West-Europa. De schimmel veroorzaakt een verstopping van de houtvaten waardoor de boom afsterft. Deze bomen bieden een goede broedgelegenheid aan de verspreider van deze ziekte, de iepen-spintkever. De pas uitgekomen jonge kevers vreten aan gezonde iepen en brengen zodoende de schimmel over. De bestrijding geschiedt door het rooien en vernietigen van het geïnfecteerde materiaal.

Wortelzwam, Wortelrot (Fomes annosus Fries.) tast vnl. naaldhout aan maar soms ook loofhout. De zwam treedt door de wortels naar binnen en veroorzaakt een rotte plek in de voet van de stam (soms tot 8 m hoog in de stam).

Honingzwam (Armillaria mellea [Vahl] Quél.) komt over de gehele wereld voor op de meest verschillende planten. In het algemeen leeft de zwam als saprophyt op boomstronken en dode wortels, onder bepaalde omstandigheden kan zij echter parasitair worden (groeistoornissen als insectenbeschadigingen, droogte, rookschade enz.). Het mycelium veroorzaakt in het hout van oudere bomen een vorm van witvuur.

Insnoeringsziekte (Phomopsis Pseudotsugae Wils.) komt voor op douglas en lariks; dringt binnen door verwondingen en vestigt zich in het cambium dat hierdoor afsterft. De bast laat op de aangetaste plaatsen los. Indien deze plek de hele stam omvat, gaat het er boven gelegen deel van de boom dood.

III. BESCHADIGINGEN VAN ORGANISCHE AARD, VEROORZAAKT DOOR DIEREN.



Zoogdieren

Herten
en reeën vegen met hun gewei langs dunne stammen; ook scheuren herten repen schors af (het zgn. schillen) van fijnsparren en jonge eiken. Zij vertrappen en grazen jonge plantsoenen af (beuk). Wilde zwijnen vertrappen jonge planten en vreten wortels af, terwijl zij in eikenbezaaiingen de eikels tot op de laatste toe weten op te zoeken. Anderzijds zijn deze dieren in het bos ook nuttig, omdat zij de grond schitterend loswoelen. Hazen en konijnen knagen aan de schors van verschillende houtsoorten; bovendien zijn konijnen schadelijk door het loskrabben van jonge planten en het afknagen der eindloten. Eekhorens vreten de knoppen van verschillende houtsoorten en ook de eieren en jongen van nuttige vogels. Muizen kunnen schadelijk zijn door het opvreten van zaden in kwekerijen en het beknagen van jonge stammen (haagbeuk, beuk, es, iep enz.), anderzijds zijn ze nuttig wegens het opruimen van talrijke insectenlarven en -poppen in de grond.

Vogels

Schadelijk kunnen zijn de korhoenders (afvreten van knoppen van grove dennen), de bosduiven (zaden). Over het algemeen zijn vogels echter nuttig omdat ze enorme hoeveelheden schadelijke insecten kunnen verdelgen.

Insecten

De beschadigingen, door de hogere dieren veroorzaakt, vallen geheel in het niet tegen die welke worden veroorzaakt door insecten.

Verdelgingsmaatregelen zijn biologisch, waarbij men de natuurlijke vijanden tracht te vermeerderen, of technisch, waarbij men de insecten met alle mogelijke middelen, die de techniek geeft, rechtstreeks te lijf gaat. De technische bestrijding kan zijn chemisch (insecticiden, maag- en contactvergiften) of mechanisch: met lijmringen rondom de stam, waardoor omhoog of omlaag kruipende insecten worden gevangen; vanggreppels, smalle greppels met loodrechte kanten, waarin insecten, die niet kunnen vliegen, vallen en waaruit ze verzameld worden; vangbomen e.d., bomen of takken waarin zich de insecten bij uitstek verzamelen of broeden en die daarmee dus kunnen worden gevangen.

Enkele der schadelijkste insecten of insectengroepen zijn: echte bladluizen (Aphididae), en bastaardbladluizen (Phylloxeridae), resp. vooral op loofhout en uitsluitend op naaldhout. Ze hebben een eigenaardige kringloop, waarbij ze meestal van gastheer verwisselen. De beschadigingen bestaan uit zuigen aan de naalden, loof, twijgen, bast e.a. plantendelen en soms ook door vorming van gallen. Berucht is de zilverdennen-twijgluis (Dreyfussia nordmannianae Eckstein) die aanleiding geeft tot kwijnen en ten slotte afsterven van de zilverdennen in een groot deel van Duitsland („Tannensterben”). Bekend is voorts de douglas-wolluis (Gillelteella Cooleyi Gill.) welke in 1930 voor het eerst ook in Nederland voorkwam en vnl. zuigt aan de naalden van de groene douglas en zodoende daaraan enig aanwasverlies veroorzaakt.

Tot de groep der schildluizen (Coccididae) behoort de beukenwolluis (Cryptococcus fagi). Zij zuigt aan de bast van beuken. Waar de bast dun is ontstaan vaak kankerachtige plekken door infectie met Nectria ditissima, een zwam. Zij geeft aanleiding tot het vormen van kleine blaadjes, die vroeg geel worden en afvallen.

Bij de vlinders (Lepidoptera) zijn het de rupsen, die schade kunnen aanrichten.

De wilgenhoutrups (Cossus cossus L.); leeft 3-5 jaar in de stam, vooral van populier, wilg, berk, eik en els; vreet grote, wijde gangen en maakt het hout onbruikbaar.

De bastaardsatijnvlinder (Nygmia phaeorrhoea Don.) is een ernstige vijand van de eiken, hij tast echter ook andere loofhoutsoorten (vruchtbomen) aan. De rupsen vreten van bladeren en spinnen deze losjes aaneen; tegen de winter spinnen ze van enige bladeren aan de twijgjes een onregelmatig gevormd nest, dat omgeven is met een bijzonder taai, vuilgrijs spinsel. Bestrijding door wegknippen en verbranden van de nesten.

De rupsen van de satijnvlinder (Stilpnotia salicis L.) vreten de populieren kaal.

De nonvlinder (Ocneria monacha L.) is bekend door de enorme verbreiding van de calamiteiten. Zo is de plaag welke van 1845 tot 1867 West- en Oost-Pruisen en West-Rusland teisterde de grootst bekende insectenplaag (403.000 km2 bos aangetast). De rups vreet van de naalden van alle naaldhoutsoorten, bij voorkeur spar en grove den. De plaag duurt gewoonlijk vijf jaar, doch reeds na drie jaar ziet men degeneratieverschijnselen en een bepaalde besmettelijke ziekte (flagerie, slaapziekte) optreden. Een nonvlinderplaag wordt altijd gevolgd door een massale vermeerdering van schorskevers, die in de kwijnende bomen een ideale broedgelegenheid vinden. Het is daarom nodig het hout van de aangetaste bomen zo snel mogelijk te ontschorsen en af te voeren.



De processierups
(Cnethocampa processionae L.) vreet vooral aan eiken. Overdag zitten de rupsen uit een eigroep bij elkaar tegen de takken en tegen de avond kruipen ze naar de bladeren, tegen de morgen gaan ze weer terug en spinnen dan weer een „nest” waarin we uitwerpselen en oude huiden aan treffen.

De gestreepte dennenrups of dennenuil (Panolis flammea Schiff.); de rupsen komen in April uit en vreten van de naalden en de bast van jonge twijgen van grove dennen van 20 jaar en ouder. Ook op weymouth, douglas, sitka en fijnspar. Kan buitengewoon massaal optreden en is daarom zeer gevaarlijk.

De lariksmineermot (Coleophora laricella Hb.) boort zich in de naalden van de lariks, bijt de aldus gemineerde naald zo af, dat deze als een zakje om de rups blijft zitten. Na de overwintering vreten zij nogmaals van de pas uitgekomen naalden. De schade kan dan zeer aanzienlijk zijn.

De eikenwikkelaar (Tortrix viridana L.); de rupsen tasten vooral de bladeren van de zomereik aan, doch ook wintereik en wanneer ze iets ouder zijn, els, berk, haagbeuk, hazelaar en beuk.

De Evetriasoorten als de dennenlotrups e.d. voeden zich alleen met vruchten, knoppen, twijgen of bast van naaldhoutsoorten en veroorzaken daaraan verkrommingen, kwijningen of harsuitvloeiingen.

De beukengalmug (Cecidonia fagi Htg.) veroorzaakt de bekende tonvormige gallen op beukenbladeren.

De kevers (Coleoptera) tellen eveneens tal van beschadigers, welke schadelijk kunnen zijn als larve, maar ook als imago.

De meikever (Melolontha vulgaris L.) leeft als larve (engerling) 3-5 jaar in de grond en tast dan allerlei planten aan door de wortels af te vreten. Ze kunnen in dit opzicht zeer schadelijk zijn. De kever vreet bladeren van loofhout, liefst eik en berk; de schade in dit opzicht is meestal niet zo groot.

Van de boktorren (Cerambicidae) zijn de in het hout levende larven schadelijk omdat ze daarin talrijke gangen kunnen vreten.

Van de bladkevers of haantjes zijn vooral schadelijk het elzenhaantje (Angelastica alni L.), sedert 1928 vooral in Drente verwoestend en de eikenaardvlo (Haltica quercetorum Foudr.), welke het eikenhakhout in het voorjaar geheel kaal kan vreten.

De dennenkorthalskever (Brachyderus incanus L.) richt vooral schade aan als volwassen kever door het zaagvormig afvreten van de naalden van de grove den. Komt ook voor op andere houtsoorten.

De grote dennensnuittor (Hylobius abietis L.) is een kenmerkend insect voor het kaalkapbedrijf omdat zij hier een uitstekende broedgelegenheid vindt in de stronken van het pas gevelde bos en bij voorkeur vreet aan jonge grove dennen. De kever is te schadelijker omdat hij ook vreet na de paring en het afzetten van de eieren.

De kleine dennensnuittor (Pissodes notatus F.) richt schade aan als larve, doch treedt meestal alleen secundair op in kwijnende dennen.

De elzensnuitkever (Chryptorrhynchus lapathi L.) vreet gangen onder de bast van elzen, die dan afsterven. De kever is in hoofdzaak indirect schadelijk door de verbreiding van de wilgenziekte (Pseudomonas salicis), waarvan hij de infectie bewerkstelligt.

De grote en de kleine iepenspintkever (Scolytus scolytus L. en S. multistriatus Marsh.) zijn vooral schadelijk door het overbrengen van de iepenziekte. Aangezien de zwam vooral in vraatgangen en poppenwiegen sporen vormt, brengen de kevers, die uit de poppenwiegen kruipen en geheel met sporen zijn bedekt, de iepenziekte op in de nabijheid staande gezonde bomen over.

De gewone en de kleine dennenscheerder (Myelophylus piniperda en M. minor Hart.); de kever tast alle pinussoorten aan. De schade is veelzijdig:

1. ze maken broedgangen onder de bast van kwijnende bomen;
2. de jonge kevers boren twijgjes uit, die daardoor afvallen (de boom wordt „geschoren”);
3. ze maken overwinteringsgangen onder aan de stammen;
4. ze doen boorpogingen aan gezonde stammen, die daardoor harsuitvloeiingen krijgen. De dennenscheerder wordt aangelokt door de harslucht welke ontstaat bij velling enz. van bomen. In dergelijke bomen kan hij zich massaal vermeerderen en men moet er dus voor zorgen het gevelde hout niet te lang in het bos te laten liggen.

De reuzenbastkever (Dendroctonus micans Kug.) tast ook gezonde bomen, meest Piceasoorten, aan. Hij is in 1934 voor het eerst in Nederland aangetroflfen en richt plaatselijk grote schade aan.

De sparrenschorskever of boekdrukker (Ips typographus L.) kan zeer schadelijk optreden in 80-100-jarige fijnsparbossen. Hij tast bij voorkeur bomen aan, die door storm of sneeuwdruk zijn beschadigd, doch bij massale vermeerdering worden ook volkomen gezonde bomen aangetast en tot afsterven gebracht.

Van de groep der vliesvleugeligen (Hymenoptera) zijn verschillende insecten zeer nuttig wegens het doden van schadelijke insecten (graafwespen, mieren en sluipwespen).

Schadelijk zijn echter de bladwespen als: de grove dennenbladwesp (Diprion pini L.), de lariksbladwesp (Lygaeonematus laricis Htg.) en de lariksspinselbladwesp (Cephaleya alpina Klug.) waarvan de larven (zgn. bastaardrupsen) de naalden van de betreffende houtsoorten vreten, zodat de bomen vaak geheel kaal staan en op de duur sterven.

IV. BOSBRAND.

Bosbrand kan op verschillende wijzen ontstaan. In Nederlands klimaat zelden door bliksem; meestal door onvoorzichtigheid of moedwil (afbranden van heide voor ontginningen, stoken van een vuur door arbeiders, weggeworpen lucifers en eindjes sigaar en sigaret, vonken of gloeiende sintels uit locomotieven). Jonge naaldhoutbossen zijn het gevaarlijkst. Bij loofhout en bij oudere naaldhoutbossen is het gevaar minder groot. De meeste bosbranden komen voor in het voorjaar. De brand kan heersen in de grondbedekking (loopvuur, kruipvuur of grondvuur) of overslaan in de toppen van de bomen (kroonvuur of kopvuur).

Voorbehoedmiddelen zijn het oprichten van brandtorens (uitkijkposten) en van bosbrandweren, het aanleggen van gemengde opstanden, het kaal houden van de grond langs wegen en spoorwegen, het aanleggen van brandtraas, waarvan de oppervlakte vrij van vegetatie dient te worden gehouden, het omgeven der bossen met mantels van loofhout (zgn. brandsingels, bijv. van berk), het tijdig dunnen en opsnoeien van naaldhout langs de wegen.

Een loopvuur wordt het best geblust door uitslaan met groene takken, verder door overzanden van de grond, door het kaal maken van de grond een eindweegs voor het vuur, door het aanleggen van een tegenvuur van een weg, greppel of brandtra uit. Bij het aanleggen van een tegenvuur moet men zeer voorzichtig te werk gaan, omdat bij hevige bosbrand de wind vaak van richting verandert en krachtiger wordt. Een kroonvuur kan alleen worden bestreden door dwars voor het brandende bos een strook kaal te hakken, waarbij de gevelde bomen in de richting van het vuur worden geworpen.

In verschillende streken van Nederland zijn bosbrandweerorganisaties opgericht. Men kan zich tegen bosbrand verzekeren. In Nederland bestaat een Onderlinge Maatschappij, die gevestigd is te Arnhem, onder directie der Nederl. Heidemaatschappij, en een Onderlinge Gemeentelijke Bosbrandverzekering, gevestigd te Den Bosch. Het verzekerde bedrag bedraagt bij deze beide onderlinge maatschappijen te zamen ongeveer ƒ 20 mill. (1942).

< >