behorende tot het geslacht Quercus van de familie der Fagaceeën, dat ruim 200 soorten omvat, bijna alle op het noordelijke halfrond. De meeste soorten vormen bomen, sommige struiken; de meeste laten ’s winters hun blad vallen, enige zijn wintergroen.
Alle hebben alleenzittende mannelijke en vrouwelijke bloemen in katjes, waarvan de vrouwelijke veel armer zijn aan bloemen. Om de eenzadige vrucht ontwikkelt zich een zgn. vruchtbeker, die bij enkele soorten geringd, bij de meeste glad of met schubben of met andere aanhangsels bedekt is. De in de winter bladverliezende eiken vormen in de gematigd-klimaatzone van het noordelijke halfrond het belangrijkste bestanddeel van het winterkale loofhoutbos, welke bosvorm we in West-Europa, O.N.-Amerika en Oost-Azië aantreffen. Vooral in het oostelijke gedeelte van de V.S. wordt het karakter van het loofhoutbos bepaald door de eiken, die daar in een groot aantal soorten voorkomen. De bijgemengde talrijke andere loofhoutsoorten nemen daarin slechts een ondergeschikte plaats in. De eiken zijn niet alleen belangrijk wegens hun veelvuldig voorkomen, maar ook wegens de forse bouw die aan veel soorten eigen is, de hoge leeftijd, die zij in vergelijking met andere loofhoutsoorten kunnen bereiken, de gewoonlijk goede eigenschappen van het hout, hun gehalte aan looistof of andere eigenschappen. Naar de vruchtbekers verdeelt men de eiken in drie groepen: 1. Cyclobalanopsis, met geringde vruchtbekers, waartoe Quercus myrsinaefolia BI., een altijd groene eik uit Japan en Oost-China, behoort. 2. Erythrobalanus, waarvan de vruchten pas in het tweede jaar rijpen. Tot deze groep behoren de Amerikaanse „Red” of „Black oaks”, bekend om hun mooie herfstkleuren. Hiervan worden Q. coccinea Muenchh., de scharlaken eik, Q. palustris Muenchh., de moeraseik, en Q. borealis Michx var. maxima Ashe (vroeger verkeerdelijk voor de meer zuidelijk voorkomende Q. tubra Duroi gehouden en aldus genoemd), de gewone Amerikaanse eik, veel in tuinen en parken en op landgoederen aangeplant. Tot deze groep behoort ook Q. velutina Lam. (vroeger Q. tinctoria Bartr.), die in de schors quercitron bevat. 3. Lepidobalanus, waarvan de vruchten meest in het eerste jaar, maar bij sommige soorten in het tweede jaar rijpen. Tot deze belangrijkste groep behoren de beide inlandse eiken, Q. robur L. (vroeger Q. pedunculala Ehrh.), de zomereik en Q. petraea Liebl. (vroeger Q. sessilijlora Salisb.), de wintereik. Ook behoort hiertoe een aantal Amerikaanse soorten, die aldaar „White oaks” genoemd worden en waarvan de belangrijkste zijn Q. alba L., die het beste Amerikaanse eikenhout levert en Q. garryana Hook., de belangrijkste eik uit het westelijke deel van Noord-Amerika. Wij noemen nog van deze groep Q. cerris L., de moseik, uit Zuid-Europa en WestAzië, die we bij ons vaak in parken en op landgoederen aantreffen, en Q. glandulifera BI., uit Japan, Korea en China. Ook behoren tot deze groep enige altijd groene soorten, die o.a. voor Californië en het mediterrane gebied kenmerkend zijn. Voor dit laatste gebied noemen wij de wintergroene Q. ilex L., de steeneik, Q. suber L. en zijn variëteit Q.S. var. occidentalis Arcang., de kurkeiken, waarvan de schors in de wereldbehoefte aan kurk voorziet, alsmede Q. coccifera L., de Kermeseik, een struik, waarop de verfstof leverende Kermes-schildluis leeft. Q. macrolepis Kotschy uit Zuid-Europa en West-Azië heeft vruchtbekers waaruit looistof wordt bereid. Q. infectoria Olivier, de galeik uit West-Azië, en Q,. pubescens Willd., de zachtharige eik uit Zuid-Europa en West-Azië, zijn soorten, uit welker gallen looistof en uit die van de eerstgenoemde ook inkt wordt bereid.De zomereik en de wintereik hebben bosbouwkundig een grote betekenis. Beide maakten deel uit van de loofhoutbossen, die eertijds van nature Nederland grotendeels bedekten, de zomereik op de vochtiger en rijkere gronden, in menging met linde, iep, haagbeuk, beuk, wilde kers en andere houtsoorten, en de wintereik op de drogere, minder rijke gronden. Thans heeft de zomereik de wintereik bijna geheel verdrongen; hij wordt nog als boom en veel als struik in Nederland aangetroffen in de oude Veluwse bossen, op de heuvels bij Nijmegen, verder in Twente en in de Achterhoek en op andere plaatsen, waar nog resten van het oorspronkelijke loofhoutbos voorkomen of waar zich dit het langst heeft gehandhaafd. De zomereik onderscheidt zich van de wintereik door zijn kortgesteelde, geoorde en onregelmatig gevormde bladeren, gesteelde vruchten en stompe knoppen, terwijl de wintereik gesteelde, regelmatig gevormde bladeren heeft met aflopende bladvoet, zittende vruchten, die doorgaans kleiner zijn dan die van de zomereik, en spitse knoppen. Er komen echter veel bastaarden voor, die sommige kenmerken van beide soorten min of meer duidelijk hebben. De eiken hebben een diepgaand wortelgestel; zij vormen een krachtige penwortel, die een ongeëvenaard doordringingsvermogen in de grond bezit. Dit maakt de eiken stormvast. Vooral de zomereik verlangt een vochthoudende grond, die niet verzuurd is. Beide soorten zijn in de jeugd gevoelig voor een dichte begroeiing van de grond met heide en dergelijke gewassen. Omdat de geplante eiken in de jeugd langzaam groeien en dan veel strijd hebben te voeren met onkruid, is het wenselijk ze te mengen met hulphoutsoorten, bijv. met els. Bij goede groei kunnen de tussengeplante soorten uitgehakt worden. Op daartoe geschikte grond is het beter de eiken te zaaien. De eiken zijn uitgesproken lichthoutsoorten waardoor zij in ongemengde opstand niet in staat zijn de grond op de duur in de vereiste toestand voor een gunstige vertering van het strooisel te houden, waardoor het op oudere leeftijd gewenst is het eikenbos te onderplanten met houtsoorten als haagbeuk, beuk, Amerikaanse kers, vlier, e.d., die de nadelige doorlating van te veel licht door het weinig gesloten kronendak onschadelijk maken en verwildering van de grond beletten. Als laanboom is de eik op niet te slechte grond zeer gezocht wegens zijn stormvastheid en omdat hij een hoge leeftijd kan bereiken. Veel van de grote wegen, die in de Napoleontische tijd zijn aangelegd en toen met eiken werden beplant, vormen thans een sieraad voor Nederland. In de bosbouw wordt hij gewoonlijk niet vóór 125-jarige leeftijd geveld. De beroemde eikenbossen van de Spessart in Duitsland zijn zelfs ca 500 jaar oud. Vroeger kwamen in Nederland veel meer eikenbossen voor dan tegenwoordig; door de invoering van het naaldhoutbos, sedert het eind van de 18de eeuw, werden de eikenbossen gaandeweg vervangen door grove-dennenbos, dat sneller groeit en eerder kaprijp is. terwijl er meer vraag is naar naaldhout. De eik leent zich goed om als hakhout, zgn. akkermaalshout (z bos, bosbouw), te worden geteeld, hetzij in de vorm van heggen of wallen langs bouw- en weiland, of als bospercelen, waarbij vroeger de schors werd gewonnen als looimiddel voor de leerlooierijen. Door toenemend gebruik van buitenlandse en kunstmatige looimiddelen en ook wegens ernstige aantasting van de eik, vooral in de vorm van hakhout, sedert het begin van deze eeuw door de eikenmeeldauw, een zwamziekte, die op de bladeren het zgn. „wit” veroorzaakt en veel schade doet en het hakhout pleksgewijs doet afsterven, wordt tegenwoordig veel eikenhakhout in opgaand bos omgezet. Sedert vele tientallen jaren wordt in de bosbouw ook de gewone Amerikaanse eik veel gebruikt, maar wegens zijn neiging om een korte stam en brede kroon te vormen, minder als opgaand bos dan wel als vulhout in menging met andere houtsoorten en vooral als onderhout in grove-dennenbossen ter verzorging van de grond. Ook komt de moeraseik in meer beperkte mate in het bos voor. De gewone Amerikaanse eik stelt lagere eisen aan de grond. Hij gedijt nog op tamelijk lichte zandgrond, hoewel zijn strooisel dan, mede door zijn holle kroon, vaak slecht verteert. Als laanboom is hij op lichtere grond gezocht, maar hij is als zodanig erg gevoelig voor wind en groeit dan slecht. In de herfst zijn de takken met rood gekleurde bladeren gezocht als versiering, maar die van de scharlaken eik winnen het door hun dieper rode tint. De moeraseik groeit wat minder snel dan de gewone Amerikaanse eik maar munt uit door een rechtere stam en minder zware zijtakken. Hij stelt een weinig hogere eisen aan de grond. De Amerikaanse eiken zijn minder gevoelig voor de meeldauw dan de inheemse.
PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS
Lit.: A. Rheder, Manual of cultivated trees and shrubs (New York 1940); G. Houtzagers en M. de Koning, De boomsoorten (Arnhem 1943); A. te Wechel, Fijnhout (Amsterdam 1945).