houdt zich o.m. bezig met regeling van de oogst met daarop volgende verjonging. Men streeft hierbij naar een ideaal, het zgn. normale bos, waarin door de leeftijdsopeenvolging jaarlijks een gelijke vlakte met gelijke opbrengst kan worden geoogst.
Hiertoe moet iedere leeftijdstrap gelijkelijk zijn vertegenwoordigd en een normale groei vertonen. Ter vereenvoudiging worden daarbij leeftijdsklassen (bijv. van 10 jaar) beschouwd.Als grondslag voor de voorstelling van het normale bos moet men de omloopsleeftijd, d.i. de leeftijd waarop men de opstanden zal kappen, hebben vastgesteld. Onder omloop wordt verstaan het tijdsverloop tussen aanleg en oogst van een opstand. Zo stelt men bijv. de omloop voor grove den in het mijnhoutbedrijf op 50 jaar, doch voor productie van timmer- of zaaghout op 80-100 jaar. De omloop van fijnspar bedraagt ongeveer 90 jaar, beuk 120 jaar, eik 150 jaar, djati 80 jaar.
De aanwas of bijgroei in een opstand of aan een boom kan betrekking hebben op de hoeveelheid (m3), de afmetingen (lengte, dikte) en de houtwaarde. Men spreekt dan van massa, lengte- (hoogte-), dikte- en waarde-aanwas. De houtwaarde neemt relatief sneller toe dan de massa, doordat voor het zwaardere sortiment (is: langer en dikker stuk hout) een hogere prijs kan worden bedongen (eenheidswaardevermeerdering), alsook door de algemene prijsstijging van het hout (duurtevermeerdering). Aanwasbepaling is een der moeilijkste opgaven in een bosbedrijf. Men drukt de aanwas uit per jaar (lopende aanwas), over een reeks jaren (periode-aanwas) of als gemiddelde per jaar gedurende een bepaalde periode of het gehele leven (doorsnee-aanwas).
De lopende jaarlijkse aanwas van bijv. grove den loopt in de jeugd op tot 9 m3 per jaar en per ha en neemt daarna weer af; de gemiddelde aanwas heeft bij een omloop van 80 jaar 6 m3 per jaar en per ha bedragen. Procentsgewijs is de aanwas in de jeugd hoog, omdat de grootheid waaraan die plaats heeft nog klein is, met de leeftijd neemt het aanwas-percentage geleidelijk af, bijv. 3de boniteit grove den:
leeftijd (jr)/ aanwas (%)
30 / 24
40 / 9
50 / 5
60 / 3,4
70 / 2,7
80 / 2,2
Het afnemen van het massa-aanwas-percentage met stijgende leeftijd is mede oorzaak, dat voor elke houtsoort en groeiklasse een tijdstip komt, dat het nog ouder laten worden economisch niet meer verantwoord is. Door meting van de dikte van jaarringen kan men zich een oordeel vormen over de aanwas. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van een aanwasboor.
De inhoud van een staande boom wordt bepaald uit de doorsnede op borsthoogte en de hoogte. De diameter wordt gemeten met een klem of boomklem. Ook wordt wel een diameterband gebruikt, een meetlint, dat op de meetplaats om de boom wordt gelegd en waarop de diameter kan worden afgelezen. De hoogte van een boom wordt gemeten met een dendrometer of een boom-hoogtemeter. Uit de gevonden hoogte en de diameter wordt de cylinderinhoud van de boom berekend, waarna de werkelijke inhoud bepaald wordt met behulp van het zgn. vormgetal (= verhouding tussen cylinderinhoud en werkelijke inhoud van een boom). Vormgetallen verschillen naar houtsoort en hoogte van de bomen; zij worden vastgesteld door nauwkeurige metingen van liggende stammen.
De boniteit of kwaliteit van een opstand of van zijn groeiplaats kan een oneindig gevarieerde reeks vormen van het beste tot het slechtste. De boniteit van een opstand wordt gewoonlijk bepaald uit de gemiddelde hoogte van de bomen in verband met de leeftijd.
In een opbrengsttafel of opstandstafel vindt men gesplitst naar houtsoorten, boniteiten en leeftijden een reeks gegevens omtrent opstanden, zoals stamtallen per ha, gemiddelde hoogte en diameter, gemiddelde massa per boom, cirkelvlakte, inhoud, aanwas per jaar, gemiddeld jaarlijkse aanwasprocenten enz. Een aantal van deze gegevens wordt afzonderlijk vermeld voor de hoofd- of blijvende opstand en voor de dunnings-, bij- of nevenopstand. Voor de opstelling van deze tafels zijn langdurige en talrijke waarnemingen nodig (onder blijvende of hoofdopstand verstaat men hetgeen er van een opstand blijft staan om verder te groeien nadat er, door de telkens plaats hebbende dunningen, bomen, die niet voldoende produceren, die gebreken vertonen en die de betere groeiers in hun volle productie belemmeren, uit zijn geveld. Deze laatste bomen vormen de dunnings-, bij- of nevenopstand).
Welhaast het belangrijkste beginsel voor het bosbedrijf is de duurzaamheid; dit houdt in:
1. het voortduren van de productie en oogst, hetgeen kan worden verzekerd door het gekapte bos dadelijk te vervangen door jonge planten (verjonging);
2. het regelmatig verkrijgen van opbrengsten; als dit voor jaartermijnen wordt verkregen spreekt men van jaarlijks duurzame bedrijven; zijn de perioden groter, dan spreekt men van periodiek duurzame bedrijven;
3. het gelijkmatig zijn van de opbrengsten; wordt hieraan voldaan in het jaarlijks duurzame bedrijf, dan spreekt men van een volkomen duurzaam bedrijf.