dient om het touwwerk in verschillende richtingen te leiden, en tevens als samenstellend deel van takels. Een blok is van hout of ijzer vervaardigd en wordt naar het aantal „schijven” genoemd: één-, twee-, drie-schijfsblok, enz.
Een houten blok bestaat uit twee „wangen”, die door middenstukken op vaste afstand worden gehouden, terwijl bij meerschijfsblokken de schijven door schotjes worden gescheiden.Houten blokken zijn „gestropt”, d.w.z. zij worden door een touwen „strop” omvat, in „neuten” (gleuven) van de wangen ingelaten, of zij zijn van ijzeren beslag voorzien, met een al of niet draaiende haak (of nok). De schijven zijn van pokhout of metaal vervaardigd en draaien om een nagel of bout, die door de wangen en schotjes gaat. Een „kinnebaksblok” is een blok, waarbij één wang open is, zodat een tros in het blok gelegd kan worden zonder dat men deze behoeft in te scheren. Het ijzeren beslag kan op die plaats gesloten worden door een klep, die over een nok van het beslag gelegd wordt en met een haak vastgezet. Zeilschepen hebben een groot aantal blokken in het tuig (enige honderden) van verschillende vorm en grootte, die naar het gebruik genoemd worden: brasblokken, boelijnblokken, toppeneindblokken, enz.
Ook op moderne koopvaardijschepen vindt men een groot aantal blokken, o.a. in het laadgerei en in de sloepstakels. De reddingboottakels zijn vaak uitgerust met zgn. zelfremmende onderblokken. Alleen wanneer de aan het blok aangebrachte hefboom wordt gelicht, kan de takel worden opgevierd en kan de reddingboot dus zakken. Wordt de hefboom losgelaten, dan wordt het door het blok lopende touwwerk afgeremd en kan de boot niet meer zakken.
Op zeilschepen vindt men nog vaak een eenvoudig type blok, jufferblok genaamd (zie zeilschip).