Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bloeddruk

betekenis & definitie

is de druk die heerst in de bloedvaten. Deze druk is het hoogst in de slagaderen van de grote bloedsomloop; in de haarvaten is hij veel lager en in de aderen nog lager.

Er bestaat dus in het vaatstelsel een drukverval, dat de bloedstroom onderhoudt; het bloed stroomt van plaatsen met hogere druk naar plaatsen met lagere druk. De hoge druk in de slagaderen is een gevolg van het feit, dat het hart bij elke samentrekking een zekere hoeveelheid bloed, het zgn. slagvolumen, in de slagaderen pompt. De grootte van het drukverval is afhankelijk van de wrijvingsweerstand, die het bloed in het vaatstelsel ondervindt; in de grote slagaderen en aderen zijn de wrijvingsweerstand en het drukverval gering, maar in de kleine bloedvaten komt het bloed over een betrekkelijk groot oppervlak met de vaatwand in aanraking, zodat daar veel wrijving is en derhalve een groot drukverval. Het grootst is de wrijvingsweerstand in de kleine slagadertakjes, die aan de haarvaten voorafgaan (de arteriolae). Deze vormt te zamen met de weerstand in haarvaten en aderen de zgn. perifere weerstand, die een snel leegstromen van het slagaderstelsel verhindert, zodat na elke samentrekking van het hart (systole) de vulling der slagaderen toeneemt.Aangezien de slagaderen elastische wanden hebben, worden zij na elke systole wijder, maar daarbij neemt de spanning der wanden toe evenals de spanning van de inhoud der slagaderen. Op de systole van het hart volgt de diastole, d.i. de verslapping van het hart, dat zich opnieuw vult met uit de aderen toestromend bloed. Gedurende de diastole stroomt er geen bloed uit het hart naar de slagaderen maar ook niet omgekeerd; de verbinding tussen hart en slagaderen is dan gesloten door kleppen. De elastische slagaderwand welks spanning tijdens de systole was toegenomen, oefent in deze faze echter een kracht uit op het bloed, zodat er wel bloed uit de slagaderen naar de haarvaten wordt gedreven, hetgeen tot gevolg heeft dat de wandspanning en bloeddruk in het slagaderstelsel beide geleidelijk afhemen.

De druk in de slagaderen schommelt dus voortdurend ten gevolge van de rhythmische werking van het hart. De hoogste druk die hierbij bereikt wordt, heet de systolische druk, de laagste heet de diastolische druk; het verschil noemt men amplitude of polsdruk. De polsdruk is groter naarmate het slagvolumen groter en de elasticiteit der slagaderwanden kleiner is (anders uitgedrukt, naarmate de elastische weerstand groter is). Voor sommige vraagstukken heeft men het begrip effectieve gemiddelde druk ingevoerd, d.i. een denkbeeldige constante druk in de slagaderen, die hetzelfde effect op de bloedstroom in haarvaten en aderen zou hebben als de werkelijke, in systole en diastole wisselende slagaderdruk. Deze effectieve gemiddelde druk is niet gelijk aan het rekenkundig gemiddelde van systolische en diastolische druk, maar gewoonlijk iets lager, doordat de diastole langer pleegt te duren dan de systole.

Dit alles heeft betrekking op de druk in de slagaderen (arteriae) van de grote bloedsomloop en als men zonder nadere omschrijving spreekt over de bloeddruk, bedoelt men in de regel deze druk, zoals hij gemeten wordt in de slagaderen van de bovenarm (de arteriële druk). Over de druk in andere delen van het vaatstelsel vindt men enkele gegevens in het artikel bloedsomloop.

De arteriële druk wordt beheerst door 4 factoren, te weten het slagvolumen, de frequentie van de hartslag, de perifere weerstand en de elastische weerstand. De invloed van deze factoren afzonderlijk wordt in het volgende schema samengevat.

Toeneming van: Systol.

druk Diast. druk Eff. gem. druk Amplitude

Slagvolumen + + + + +

Freq. v. d. hartslag + + + + —

Perifere weerstand + + + + —

Elastische weerst. + — o + +

In werkelijkheid komt een wijziging van één van deze factoren zelden voor; meestal heeft men te maken met samengestelde veranderingen. Zo nemen het slagvolumen en de frequentie van de hartslag bij lichamelijke inspanning toe, terwijl de perifere weerstand vermindert. Als men overgaat van liggende in staande houding, neemt het slagvolumen af en de perifere weerstand stijgt. De enige component van de arteriële bloeddruk, die gemakkelijk kan worden gemeten, is de frequentie van de hartslag. Het slagvolumen kan eveneens worden bepaald, doch dit vereist een omslachtige methodiek (zie bloedsomloop). Van de elastische weerstand kan men een indruk krijgen door o.a. te meten hoe snel de polsgolven door de aortawand worden voortgeplant: hoe geringer de elasticiteit, des te sneller de voortplanting.

De totale perifere weerstand is echter niet vatbaar voor meting; zijn grootte kan slechts worden afgeleid uit de gemiddelde effectieve druk en de gemiddelde stroomsnelheid. Practisch zijn de analyse en beoordeling van bepaalde bloeddrukveranderingen dan ook meestal slechts bij benadering mogelijk.

De eerste bloeddrukmetingen zijn verricht door de Engelse geestelijke Stephen Hales (1677-1761). Hij deed dit bij een paard door lange buizen te verbinden aan een ader en slagader van de hals van een paard, zodat het bloed er in kon opstijgen (directe bloeddrukmeting). Hales constateerde, dat de druk in de slagader veel hoger was dan die in de ader. Bij de mens zijn bloeddrukmetingen op grote schaal pas mogelijk geworden nadat Riva Rocci in 1896 de bloeddrukmanchet had ingevoerd. Dit is een holle band met een stevige buitenwand, die 15 cm breed is, en een iets smallere rekbare binnenwand van rubber. De ruimte tussen deze wanden kan met lucht worden opgepompt tot een meetbare druk, daar deze ruimte verbonden is met een kwikmanometer of een veermanometer en met een handpompje. Men legt de band stevig om de bovenarm en pompt de druk nu snel op tot boven de systolische druk.

De slagaderen van de bovenarm worden hierdoor dichtgedrukt en men voelt de polsslagader niet meer kloppen. Laat men nu langzaam de druk in de in de manchet dalen, dan komt er een ogenblik waarop zwakke polsslagen juist even voelbaar worden; de spanning, die op dit moment in de manchet heerst, komt overeen met de systolische druk in de slagader van de bovenarm (palpatorische bloeddrukmeting).



Men kan de systologische druk ook bepalen door de slagader in de elleboogsplooi met de stethoscoop te beluisteren (auscultatie). Zolang de bovenarm is afgesnoerd met een druk, die de systolische bloeddruk overtreft, hoort men niets. Doch zodra de spanning in de manchet even onder de systolische druk daalt hoort men synchroon met de hartslag een rhythmisch geruis dat allengs luider wordt en overgaat in klappende tonen naarmate de druk in de manchet daalt. Als de druk in de manchet overeenkomt met de diastolische druk, worden deze luide tonen plotseling veel zwakker en daarna verdwijnt het geluid geheel (auscultatoire bloeddrukmeting volgens Korotkoff, 1905). Er zijn nog vele andere methoden om de bloeddruk te meten, maar de beschreven werkwijze wordt het meest gebruikt.

Meet men aldus de bloeddruk bij gezonde, jeugdige volwassenen, die rustig liggen of zitten, dan vindt men een systolische druk van ± 125 mm kwik en een diastolische druk van ± 80 mm kwik. Er zijn echter, ook bij gezonden, vrij grote individuele variaties. Bovendien is de bloeddruk nooit volkomen constant; hij stijgt tijdens lichamelijke inspanning en bij emoties, daalt o.a. gedurende de slaap. Dat zulke schommelingen voorkomen, is begrijpelijk aangezien de eerder genoemde factoren, die de hoogte van de bloeddruk bepalen, al naar de eisen, die aan de bloedsomloop worden gesteld, telkens veranderen. Een ingewikkeld regulatiemechanisme waakt er echter voor dat de bloeddrukvariaties binnen zekere, physiologische grenzen blijven. De hoofdrol wordt daarbij vervuld door reflexen, die opgewekt worden in het bovenste gedeelte van de aorta en in het begin van de binnenste halsslagader (arteria carotis), als de druk hier stijgt of daalt.

Langs zenuwen, die men de bloeddrukregelaars noemt, gaan deze prikkels naar zenuwcentra in het verlengde merg, vanwaar andere zenuwen prikkels geleiden naar het hart en naar de arteriolae in allerlei delen van het lichaam. Op deze wijze verwekt een daling van de bloeddruk reflectorisch een versnelde hartswerking en een verhoging van de perifere weerstand, waardoor de druk weer stijgt. Bij een plotselinge stijging van de druk in de grote slagaderen gebeurt het omgekeerde (zie ook bloedsomloop en carotissinus).

Afwijkingen van de bloeddruk zijn voor de geneeskunde van grote betekenis. Is de bloeddruk te laag, dan spreekt men van hypotensie, is hij te hoog, dan noemt men dit hypertensie. Een lage bloeddruk komt o.m. voor bij de ziekte van Addison en bij shocktoestanden. Sommige mensen hebben steeds een lage bloeddruk zonder dat hiervoor een orgaan afwijking als oorzaak is aan te wijzen: constitutionele hypotensie. Vaak gaat dit gepaard met een goed welbevinden, maar er zijn mensen met zulke constitutionele hypotensie, die veel klagen over vermoeidheid, hoofdpijn, duizeligheid, kortademigheid na inspanning, koude ledematen enz. De ervaring leert echter, dat zulke mensen niettemin een hoge leeftijd bereiken.

De orthostatische hypotensie is een stoornis, bloeddrukregulatie, waardoor de druk belangrijk daalt, als men van de liggende houding plotseling overgaat in de staande; duizeligheid of flauwvallen kunnen het gevolg zijn. Deze verschijnselen doen zich vooral in de ochtend voor.

Belangrijker is de verhoogde bloeddruk. Deze kan worden veroorzaakt door een ziekte van bepaalde organen, bijv. de nieren. Doch veel vaker is hypertensie niet het gevolg van afwijkingen in een bepaald orgaan, maar het uitvloeisel van een erfelijke constitutionele aanleg, die, mede onder invloed van zekere milieufactoren, op hogere leeftijd manifest wordt. Dan spreekt men van essentiële of constitutionele hypertensie. De aanleg tot hypertensie komt bij een groot percentage der mensen voor. Reeds op jeugdige leeftijd blijkt die aanleg soms uit een meer dan gewone stijging van de bloeddruk in bepaalde situaties. Meestal is de druk pas na het 40ste of 50ste jaar voortdurend te hoog. De hoge druk stelt zwaardere eisen aan het hart om de bloeddruk te meten, maar de beschreven en kan de slagaderen sneller doen slijten (zie arteriosclerose). Op de duur kunnen hier verschillende stoornissen en klachten door ontstaan.

Uit grote statistieken blijkt dat mensen met een hoge bloeddruk gemiddeld minder oud worden dan die met een normale of lage bloeddruk, hetgeen o.a. voor levensverzekeringen van belang is. Toch stoort een hoge bloeddruk het gevoel van gezondheid vaak niet in het minst en vele mensen met hypertensie zijn krachtige, energieke figuren, die hard werken en geen enkele klacht hebben. Het is trouwens geen grote uitzondering dat mensen met hypertensie, mits zij een verstandig leven leiden, in goede gezondheid een hoge ouderdom bereiken. De betekenis van een hoge bloeddruk is stellig niet gering, maar leken hebben de neiging om overdreven waarde te hechten aan de uitkomst van een enkele meting. Veel belangrijker dan zulk een getal is de toestand van bloedvaten, hart en nieren, alsmede de levenswijze van de patiënt en zijn geestesgesteldheid. Terecht delen vele artsen hun patiënten dan ook niet mede welke bloeddruk zij hebben gemeten; ten hoogste zeggen zij dat de druk normaal of verhoogd is.

De normale bloeddruk is, zoals gezegd, al niet constant, maar bij hypertensie plegen de variaties veel groter te zijn. De uitkomst van enkele metingen is daarom geen voldoende maatstaf voor de hoogte van de bloeddruk gedurende het etmaal; de druk kan overdag steeds verhoogd en tijdens de slaap normaal zijn. Herhaalde metingen en zorgvuldig algemeen onderzoek zijn vaak nodig alvorens de arts zich een oordeel kan vormen en dan zal hij daarbij vele omstandigheden in aanmerking moeten nemen, die de leek moeilijk zijn uit te leggen.

Ook de normale bloeddruk van mensen zonder de erfelijke aanleg tot hypertensie neigt in de loop der jaren enigszins tot stijging, echter veel minder dan men vroeger wel meende. Als men van verschillende leeftijdsgroepen de gemiddelde systolische bloeddruk berekent, dan vindt men een belangrijke stijging boven het veertigste jaar; dit komt echter omdat vele ouderen een abnormale, verhoogde bloeddruk hebben. Schakelt men deze mensen uit, dan blijkt de stijging bij de overigen met de jaren niet groot te zijn.

Er zijn geen scherpe grenzen tussen een normale en een hoge resp. een lage bloeddruk. Wat voor de een nog normaal is, kan voor een ander verhoogd zijn. Ook de omstandigheden, waaronder de meting geschiedde, moeten bij de beoordeling in aanmerking worden genomen. Vaak zal, ook na herhaalde metingen op verschillende tijden, nog twijfel bestaan aan de betekenis van een druk, die steeds wat aan de hoge of aan de lage kant is. Ook hieruit moge blijken, dat de getallen slechts een betrekkelijke waarde hebben, die men vooral niet moet overschatten.

DR H. J. VIERSMA

Lit.: H. v. Recklinghausen, Blutdruckmessung u. Kreislauf i. d. Arteriën d. Menschen (Dresden-Leipzig 1940); E. J.

Stieglitz, Abnormal arterial tension (New York 1935); E. Kylin, Der Blutdruck d. Menschen (Dresden-Leipzig 1937); zie ook bloedsomloop en hypertensie.

< >