raadpensionaris van Holland (Delft 1724 - 29 Oct. 1790), studeerde te Leiden in de rechten, promoveerde in 1744, werd in 1752 tweede pensionaris en daarna — hij behoorde tot een Delftse patricische familie — eerste pensionaris van zijn geboortestad. In deze functie sloot hij zich geheel aan bij de prins en verheugde zich in de gunst van de hertog van Brunswijk.
In 1766 was hij de voornaamste ontwerper van de Acte van Consulentschap. Aan de gunst van de hertog had hij het dan ook te danken, dat hij in 1772 benoemd werd tot raadpensionaris van Holland, als opvolger van Pieter Steyn.Brunswijk heeft zeker gemeend deze man, karakterloos en eerzuchtig, geheel als zijn creatuur te kunnen gebruiken. Hoewel niet zonder geestelijke ontwikkeling en belangstelling voor de letteren — zijn lidmaatschap van verschillende geleerde genootschappen schijnt er op te wijzen —miste hij voor staatszaken bekwaamheid. Leiding ging niet van hem uit. Schier alles ging buiten hem om of werd althans door anderen geleid. Zo speelde hij geen rol in de kwestie der convooien tijdens de Amerikaanse Vrijheidsoorlog, evenmin als in de zaak van de Schotse brigade, ofschoon Willem V in dezen meer zijn raad inriep dan die van de hertog. Bij de Vierde Engelse Oorlog was hij op de hoogte, eerst van het ontworpen handelstractaat met Amerika, daarna van de vredespogingen, maar nergens gaf hij richting: langzamerhand volgde hij steeds meer gedwee de krachtige Amsterdamse regenten en vooral het weldra heersende driemanschap onder leiding van De Gyzelaar.
Zo wendde hij zich af van zijn beschermheer en verloochende de hertog geheel, toen Amsterdam zijn actie tegen deze begon. Toen de Staten van Holland, geheel door de patriotten beheerst, een groot aantal besluiten namen tegen de prins, bleef hij de vergadering presideren en dit veranderde niet, toen Willem V in 1787 hersteld werd en de Staten onder zijn presidium deze besluiten weer introkken.
Ondanks deze omzwaai heeft hij het toch verkorven en het is vooral op aandrang van prinses Wilhelmina, dat hij in Nov. 1787, toen zijn ambtstijd juist verstreek, niet herbenoemd werd. Sindsdien leefde hij ambteloos, alleen het curatorschap van de Leidse universiteit nog bekledend tot zijn dood.
Lit.: H. T. Colenbrander, De Patriottentijd (1897-’99, 3 dln); P. Geyl, De Patriottenbeweging (1947).