Het onderscheid tussen een O.T.ische, resp. N.T.ische theologie enerzijds en een Bijbelse theologie anderzijds is, dat de laatstgenoemde de structuur en samenhang van de hele Bijbel tracht weer te geven, terwijl de eerstgenoemden dit pogen beperken tot één der twee hoofddelen van de Bijbel.
De Bijbelse theologie dateert uit de 18de eeuw, toen men inzag, dat de inhoud van de Bijbel niet zonder meer overeenstemde met die van het kerkelijk dogma. Sindsdien sprak men van een Bijbelse en een Dogmatische theologie. De vader der Bijbelse theologie isj. Ph.
Gabler (1753-1826), die een zuiver historisch karakter voor het nieuwe vak verlangde. De „godsdienstige begrippen” van de H. Schrift zouden „een trapsgewijze ontwikkeling” vertonen en daarom moesten de verschillen in godsdienstige denkbeelden van de onderscheiden tijden en personen uit de Bijbel duidelijk aan het licht gebracht worden. Hiermede keerde Gabler zich bewust tegen de dogmatiek van zijn tijd, welke voor het historische aspect van de Bijbel geen oog had, omdat zij de H.
Schrift slechts beschouwde als het arsenaal, waaruit zij de bewijzen putte voor haar stellingen.
In dit voetspoor is de Bijbelse theologie door velen opgevat als een historisch vak, te verdelen in de leer van het O.T. en de leer van het N.T. Toen men zowel in het O.T. als in het N.T. ontwikkelingen, veranderingen, verbeteringen, toevoegingen en reducties meende te onderkennen, werd de eenheid van het Bijbels getuigenis te problematisch, dan dat men zich nog aan een Bijbelse theologie durfde te wagen.
De mogelijkheid ligt slechts daar, waar men oog heeft gekregen voor de diepgaande eenheid van de Bijbelse boodschap, hoe verschillend haar inkleding ook moge zijn. Men blijft dan zien, dat de wijze, waarop sommige gedeelten van het O.T. deze boodschap verhalen, anders is al naar de geaardheid en het milieu van de bijbelse auteur. Zijn literair apparaat draagt het stempel van zijn tijd, zodat er overeenkomst kan zijn in wereldbeeld en godsdienstige voorstelling met die van de niet-Israëlietische omgeving. In en onder en boven dit alles is men dan echter overtuigd, dat de Bijbel een geestelijke eenheid is, gegrond in en voortgekomen uit de eenheid van het handelen Gods met de mensen, waarvan de Bijbel de oorkonde is.
Bij alle formele verschillen spreken de Bijbelse getuigenissen dan van één geschiedenis van God met de mensen, waarvan Jezus het geheim, het midden en het einde is.
De Bijbelse theologie heeft volgens deze opvatting de taak deze eenheid te laten zien. Zij zal daarbij aan de historisch bepaalde uitdrukkingswijzen van de verschillende Bijbelboeken het volle pond geven; zij zal het eigen geluid van Paulus en Jacobus, van Jeremia en de Openbaring tot zijn recht te laten komen; zij zal geen enkel element verwaarlozen; zij zal ook met een toenemen van de kennis van God in de loop der eeuwen rekening kunnen houden. Het spreekt vanzelf, dat de theologieën van het O.T. en N.T. de bouwstoffen kunnen geven voor zulk een nog ongeschreven Bijbelse theologie.
DS F. J. POP
Lit.: K. H. Miskotte, Bijbels A.B.C. (1942); id., Handboek voor de Prediking I (1948), 353-438, De prediking van het O.T.
De Bijbelse theologie werd vroeger van Katholieke zijde verwaarloosd, enerzijds om de vrijzinnige of alleszins Protestantse strekking der eerste handboeken van Bijbelse theologie, anderzijds omdat de argumenten, ontleend aan de Heilige Schrift, bij wijze van dictaprobantia in de verschillende theologische tractaten worden ontwikkeld. Sinds de Bijbelse theologie uitgegroeid is tot een meer zelfstandige wetenschap gaat ook de belangstelling der Katholieke exegese naar dit domein. Volledige werken zijn nog steeds schaars. Voor het O.
T. beschikt men over de syntheses van M. Hetzenauer en P. Heinisch. Voor het N.T. kan verwezen worden naar de bondige Bijbelse theologie van Lemonnyer, O.P. en op het oorspronkelijk werk van L.
Cerfoux, La théologie de l’Eglise suivant saint Paul (Paris 1942), dat nieuwe wegen opent voor de Katholieke exegese. Een serie handboeken van pater F. Ceuppens (Roma, Collegio Angelico) is vooral bedoeld als verklaring van de klassieke teksten die in de systematische theologie gewoonlijk worden behandeld.
Er bestaan evenwel tal van monografieën, betreffende het O. en het N.T. In dit opzicht was baanbrekend de dissertatie van de Leuvense hoogleraar E. Tobac over de rechtvaardigmaking bij Sint Paulus (1908). In het Supplément au Dictionnaire de la Bible (Paris 1926 en vlgg.) werd aan de Bijbelstheologische richting een ruim aandeel toegewezen.
PROF. DR J. COPPENS
Lit.: M. Hetzenauer, Theologia biblica, I: V. T. (Freiburg 1. Br. 1908); E.
Tobac, Le problème de la justification dans saint Paul (Louvain 1908); A. Lemonnyer, Théologie du Nouveau Testament (Paris 1928); L. Pirot, Dictionnaire de la Bible. Supplément (Paris 1926 vlgg.).