is de naam van een beroemd Oudindisch spreukendichter, die naar het getuigenis van de Chinese pelgrim I-Tsing in de 7de eeuw n. Chr. geleefd heeft.
Hij is de auteur van een spreukenhoek, verdeeld in drie honderdtallen of centuriën (śataka). Het eerste honderdtal (Srngāra) schildert in de heftigste kleuren de zinnelijke liefde, het tweede (Nīti) bevat een plichtenleer, en het laatste (Vairâgya) predikt de beheersing der hartstochten en de onthechting aan de wereld. Het eigenaardige karakter van dit werk, waar de hevigste erotiek afwisselt met de zuiverste ascese, was aanleiding tot talrijke legenden. Zo vertelde men dat de dichter zeven maal het klooster ijlings ontvluchtte voor de wereldse genietingen. Zijn spreuken zijn reeds in 1651 vertaald door een Nederlandse zendeling Abraham Rogerius, die onder de titel Open-Deure tot het verborgen Heidendom (heruitgegeven door W. Caland, Linschoten Vereeniging, X, 1915) een onpartijdig en belangrijk boek uitgaf over de mythen en gevoelens der Indiërs en aan het slot van dat werk de twee laatste honderdtallen plaatste van Bhartrhari, die een Brahmaan voor hem in het Portugees had vertaald.
De identificatie van de dichter met de gelijknamige Boeddhistische grammaticus, door Max Müller aanvaard, wordt met reden betwijfeld door H. Oldenberg en Winternitz. Met de opvatting, die het werk als een compilatie van vele gnomische dichters voorstelt, is niet alleen in strijd de ononderbroken traditie, die het werk aan Bhartrhari toeschrijft, maar ook het feit dat de drie reeksen spreuken een mooi afgerond geheel vormen.H. VAN LOOY
Bibl.: Van Bh.’s œuvre gaf P. van Bohlen een critische uitg. met Latijnse vertaling (Berlin 1833) en later een metrische vertaling in het Duits (Hamburg 1835), J. M. Kennedy een Engelse vert. (London 1913), P. Regnaud een Franse vert. (Paris 1875); H. G. van der Waals een Nederlandse vert. (Blaricum 1927).