Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EROTIEK

betekenis & definitie

als drijvende kracht en verlangen naar schoonheid, dus als essentieel onderdeel van de aesthetica, vindt haar oorsprong in Plato’s Symposion. Eros, de kracht van de liefde, als het verlangen naar de andere aanvullende mens, is tevens de kracht van het streven naar schoonheid. Zoals overal in het Griekse denken, wordt liefde hier gezien als een onvolledigheid, een gebrek, dat boven zichzelf naar iets hogers uitdrijft, in sterke tegenstelling tot de Christelijke (trouwens reeds Oudtestamentische) opvatting van de Schepper aller dingen die door Liefde wordt bewogen.

Reeds die bewogenheid is voor de echte Griek ondenkbaar, zij bewijst naar zijn mening de onvolmaaktheid van hem, die haar ondergaat. Daarom is Eros ook niet zelf een god, maar een demon, staande tussen de onsterfelijke goden en de sterfelijke mensen; hij is de zoon van Rijkdom, dronken van nektar, en Armoede, die komt bedelen op het geboortefeest van Aphrodite, de godin van de zinnelijkheid. Daarom tracht Eros, de halfgod, zich in schoonheid te vereeuwigen tot onsterfelijkheid en de mensen, die onder zijn leiding staan, volgen zijn voorbeeld. Maar voor hen, samengesteld uit ziel en lichaam, zijn er twee soorten van onsterfelijkheid. De ene, die de schoonheid in het lichaam zoekt, tracht de onsterfelijkheid te winnen in de voortplanting, de vereeuwiging van het lichaam, de andere, die de schoonheid in de ziel zoekt, vindt de onsterfelijkheid in het opgaan in de schoonheid. Daarom is de vrouwenliefde de lagere, de knapenliefde de hogere vorm van het streven naar onsterfelijkheid.Terwijl aldus bij de oorsprong van de Europese filosofie de nauwe samenhang van schoonheid en sexualiteit met nadruk wordt vooropgesteld, gaat dit inzicht in de verdere wijsgerige ontwikkeling voor lange tijd schuil. De aesthetica van Aristoteles wordt, terecht, door Baeumler in zijn beneden geciteerd artikel, gekenschetst als een leer van de Kunst, niet van de Schoonheid. En al heeft door de gehele geschiedenis van de dichtkunst en de beeldende kunst het erotische moment een nauwelijks te overschatten rol gespeeld, tot reflexie op de practijk, tot een theorie van de schoonheid, die ook de beschouwing van de schoonheid van het menselijk lichaam moet insluiten, kwam men niet.

Pas met de opkomst van moderne psychologie en paedagogiek begint dit vraagstuk meer en meer de aandacht te trekken. Voor de wereldbeschouwing van de schrijver, die hier in haar diepste wortelen geraakt wordt, is het in de hoogste mate karakteristiek hoe het erotische probleem wordt gezien. Zich beroepende op Plato’s waardering van de knapenliefde en met de aan Nietzsche ontleende vrouwenverachting betoogt Hans Blüher, dat de moderne jeugdbeweging de opkomst betekent van een „mannelijke maatschappij”, waarvan de homosexuele verhouding als de hoogste bloem van alle liefdeleven de grondslag moet vormen. Daartegenover tracht Spranger in de drie hoofdstukken van zijn Psychologie des Jugendalters, aan dit vraagstuk gewijd, een scheiding van Erotiek en Sexualiteit te voltrekken. Erotiek is voor hem een aesthetische liefde, waarbij de drang naar lichamelijke vereniging met de(n) geliefde geheel kan ontbreken; aan de andere kant is blote sexualiteit zonder erotiek, zonder de bezieling van een schoonheidsideaal bestaanbaar. Voor het bewuste leven kan dit inderdaad moeilijk tegengesproken worden ; dat in de puberteit erotische verhoudingen, in deze zin genomen, aan het bewust worden van specifiek geslachtelijke gewaarwordingen voorafgaan en zelfs aanvankelijk vaak met opzet haar samensmelting tegengegaan wordt, neemt de moderne psychologische beschouwing van de rijpingsjaren vrij algemeen aan. Een andere vraag is het echter of een zuiver „erotische” verhouding, zoals Spranger haar beschrijft aan het voorbeeld van Felix Dahn en zijn Didosa mogelijk zou zijn zonder een basis van onbewuste sexualiteit. In Spranger’s beschouwing werkt ongetwijfeld mede, dat hij de sexualiteit niet allereerst ziet als een scheppingsdaad van God, maar als een demonische macht, die de „dionysische Nachtseite” van het leven tot uiting brengt, gelijk de erotiek de „apollinische Lichtseite”. Op Bijbels standpunt komt men tot een andere verhouding van deze twee. Sexualiteit en Erotiek zijn onafscheidelijk verbonden, beide kunnen zij tot de levensuitingen voor de mens op het hoogste niveau behoren. Maar ook kunnen zij beide, als de mens zich afwendt van Gods scheppingsbedoeling en de tucht, die daardoor uit het wezen van de zaak voortvloeit, wil veronachtzamen, tot satanische machten worden. Het bederf van het schoonste is het ergste bederf, die oude spreuk geldt dan ook hier. In het hoofdstuk over „de grondslag voor het nieuwe gezin” in Persoonlijkheid in Wording is getracht deze beschouwing ietwat nader te ontwikkelen.

PROF. DR PH. KOHNSTAMM

Lit.: A. Baeumler, Ästhetik (in Handbuch der Phih, München, aflevering I C, 1933); Hans Blüher, Die deutsche Wandervogelbewegung als erotisches Phänomen (3de dr. 1918); Idem, Die Rolle der Erotik in der männl. Gesellschaft (2 dln, Jena 1919); Ph. Kohnstamm, Persoonlijkheid in Wording (Haarlem 1929), blz. 433-46I; R. Lagerborg, Die Platonische Liebe (Leipzig 1926); A. Nygren, Eros und Agape (Gütersloh 1930); E. Spranger, Psychologie des Jugendalters (12de dr., Leipzig 1929), blz. 80-139.

< >