Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bethlehemieten

betekenis & definitie

is een naam, die wel gegeven werd aan de Hussieten, omdat Huss predikte in de Bethlehemskapel te Praag.

Ook wordt die naam gegeven aan meerdere geestelijke orden, o.a. aan die in 1655 gesticht door Pierre de Bethencourt in Guatemala, ten behoeve der ziekenverpleging in hospitalen en van het onderwijs. In 1672 werd de orde door de paus erkend en in 1687 ontving zij met de regel van de heilige Augustinus dezelfde rechten als de Augustijnen. Clemens XI schonk haar in 1707 nog meer privilegiën. Haar leden legden behalve de drie gewone geloften een vierde af, nl. om gastvrijheid te betonen, zieken zonder onderscheid van geloof te verplegen en voor herstelde behoeftigen te zorgen. Zij bouwden een prachtig hospitaal in Lima en waren in Peru en Mexico sterk verspreid. In 1668 ontstond ook een orde van Bethlehemietische zusters, die zich wijdden aan het verplegen van zieke vrouwen. In 1820 werd de orde door de Spaanse Cortes opgeheven.

BETHLEN VON BETHLEN, István

(Steven), graaf, Hongaars Calvinistisch staatsman (Gernyeszeg 8 Oct. 1874), was reeds sedert 1901 lid van de Kamer van Afgevaardigden, maar onderscheidde zich pas in de herfst van 1918, toen hij zich bij de tegenregering te Szegedin aansloot (zie Hongarije, geschiedenis). Hij vertegenwoordigde die regering te Wenen. In 1919 was hij lid van de Hongaarse delegatie bij de vredesonderhandelingen met de Entente en moest hij mede zijn naam zetten onder het verpletterende verdrag van Trianon. In Apr. 1921 droeg de rijksbestuurder Horthy hem de vorming van een kabinet op onder de moeilijkste tijdsomstandigheden. Een eerste succes behaalde Bethlen in Oct. van datzelfde jaar, toen hij er in slaagde met de Oostenrijkse kanselier op een Conferentie te Venetië de overeenkomst te sluiten, volgens welke het zgn. „Burgenland” (met de stad Sopron) tot Hongarije terugkeerde. Toen keizer-koning Karel echter in dezelfde maand voor de tweede maal van Zwitserland uit een staatsgreep in Hongarije beproefde, leverde Bethlen hem aan de Entente uit en dreef nu ook in Boedapest de wet door, volgens welke de Habsburgers van de troon vervallen verklaard werden.

In Juni 1922 verenigde Bethlen de Christelijk-nationale partijen tot een coalitie en vormde zijn tweede ministerie. Gedurende de volgende wetgevende periode voerde hij een agrarische hervorming door en reorganiseerde hij het kiesstelsel in conservatieve geest, o.a. door wederinvoering van het twee-kamerstelsel. Vooral echter gelukte hem de financiële sanering van Hongarije. Betere afbetalingsvoorwaarden der opgelegde schadeloosstelling werden eerst door Frankrijk geweigerd, doch ten slotte na 18 maanden onderhandelen door Engelands bemiddeling toegestaan. Een staatslening van ƒ 132 millioen werd voltekend. Van 1923-1926 functionneerde een financiële contrôlecommissie van de Volkenbond te Boedapest, maar toen was het doel bereikt en het budget in evenwicht.

De verkiezingen brachten in Dec. 1926 een kolossaal succes voor Bethlen; van de 245 zetels waren slechts 37 bezet door oppositiecandidaten. In Jan. 1927 gelukte het hem nog het politieke isolement van Hongarije te midden van de mogendheden der Kleine Entente op te heffen door het sluiten van een entente met Italië, waarbij aan Hongarije faciliteiten werden verleend bij het gebruik van de Italiaanse haven Fiume.

Toen in 1931 Hongarije’s economische positie hachelijk werd en een zekere aansluiting bij Frankrijk nodig maakte, trad hij af. Hij behield zijn invloed op de buitenlandse politiek, hoewel hij groter voorstander was van een Italiaanse dan van een Duitse koers. In 1939 trok hij zich uit de politiek terug.

Bibl.: The Treaty of Trianon and European Peace (1933); Redevoeringen en geschriften (Hong. 1933).

Lit.: E. von Schmidt-Pauli, Graf St. B. Ein Abschnitt ungar. Geschichte (1931).

BETHLEN VON IKTAR, Gabriël

doorgaans naar de Hongaarse volgorde van namen Bethlen Gabor genaamd, vorst van Zevenburgen en tijdelijk koning van Hongarije (Ilyé 1580 - Weissenburg 15 Nov. 1629), stamde af van een adellijke Hongaarse familie, vluchtte voor de tiranniek regerende vorst van Zevenburgen Gabriel Bathory naar Turks gebied, kreeg de steun van de Porte en werd op 25 Oct. 1613 na de vermoording van zijn voorganger tot vorst van Zevenburgen, onder suzereiniteit van de Porte, gekozen. Keizer Matthias moest hem als zodanig erkennen. Toen tegen deze keizer in 1618 de opstand in Bohemen was uitgebroken, die het begin werd van de Dertigjarige oorlog (1618-1648), verzochten de Boheemse Stenden Bethlen Gabor om steun, die deze als vurig Calvinist ook verleende, temeer omdat hij hoopte koning van Hongarije te worden. In het najaar van 1619 veroverde hij de Hongaarse stad Presburg en bedreigde, samen met het Boheemse leger van graaf Thurn, Wenen. De stad kon niet genomen worden, maar wel werd Bethlen Gabor 20 Aug. 1620 door de Hongaarse Stenden tot koning uitgeroepen. Toen de Bohemers echter op de Witte Berg verslagen waren door het leger van de nieuwe keizer Ferdinand II (8 Nov. 1620), en deze ook verder tegen de Duitse protestanten successen behaalde, sloot Bethlen Gabor met hem de vrede van Nikolsburg (31 Dec. 1621), waarbij hij van de Hongaarse kroon afzag, doch zijn bezit in Oost-Hongarije behield.

Nog enkele malen deed Bethlen Gabor aan de strijd tegen de keizer mee: in 1623 en opnieuw in 1626. Hij was toen in tweede huwelijk getrouwd met Catharina, dochter van de Brandenburgse keurvorst Georg Wilhelm, en daardoor ook zwager geworden van de Zweedse koning en voorvechter van het Protestantisme, Gustaaf Adolf. Daar dezen echter aan de oorlog nog niet deel namen en de keizerlijke legers tegen Ghristiaan IV van Denemarken successen behaalden, sloot Bethlen Gabor nog op het eind van 1626 weer vrede met de keizer. Toen hij op het punt stond de wapens weer op te nemen, stierf hij (1629). Hij is de stichter van de Calvinistische Bethlen-Universiteit te Weissenburg. Na zijn dood werd zijn vrouw Catharina vorstin en zijn broeder Stefanus gubernator, maar moeilijkheden onderling en met de Stenden leidden er toe dat in 1630 George Rákóczi vorst van Zevenburgen werd. prof. dr th. j. g. locher

Lit.: A. Gindely, Acta et documenta historiam Gabrielis Bethleni illustrantia (Budapest 1890); M. Depner, Das Fürstentum Siebenbürgen im Kampf gegen Habsburg (1938).

BETHMANN-HOLLWEG, Theobald von

Duits staatsman (Hohenfinow 29 Nov. 1856 - 2 Jan. 1921), was de eerste Rijkskanselier en Pruisische minister-president (1909-1917) uit een patricisch-burgerlijk geslacht. Hij stamde uit een bankiersfamilie van Frankfort, die pas in 1840 geadeld was. Zijn opvolging, nadat Bülow’s politiek met het Conservatief-Liberale Blok in de Rijksdag mislukt was, betekende eensdeels een stap naar het parlementarisme. Aan de andere kant echter moest hij, die een ambtenarencarrière doorlopen had — alvorens minister van Binnenlandse Zaken in Pruisen te worden (1905), was hij het laatst „Oberpräsident” van de provincie Brandenburg geweest (sinds 1899) — door zijn karakter in de politiek een grotere plaats aan de keizer inruimen en een volkomen opportunistische lijn in de Rijksdag volgen. De financiële hervormingen, die onder Bülow niet aangenomen konden worden, bracht hij in behouden haven, door in de geest der rechterzijde de erfenisbelasting te verlagen en de benodigde gelden vooral te zoeken door verhoging van allerlei accijnzen. Een voorstel tot hervorming van het Pruisische kiesrecht in die zin, dat directe verkiezingen zouden worden ingevoerd en het drieklassensysteem enigszins zou worden gewijzigd, werd door het Pruisische Huis van Afgevaardigden niet aangenomen (1911).

In 1911 kwam een grondwet voor Elzas-Lotharingen tot stand. Het Rijksland kreeg dus een volksvertegenwoordiging en werd toegelaten tot de Bondsraad, maar noch het een, noch het ander geschiedde op zo’n wijze, dat de bewoners er van ook maar enigszins tevreden waren gesteld. Op het gebied van de buitenlandse politiek steunde hij de minister van Buitenlandse Zaken von Kiderlen Wächter tegen admiraal von Tirpitz en de Al-Duitse partij. De „Panthersprong” naar Agadir (1911), waardoor een ogenblik een Frans-Duitse oorlog dreigde, leidde tot oplossing van het Marokkaanse probleem en daardoor tot een kleine toenadering tot de Entente, zoals ook de bedoeling was geweest. Maar een entente met Engeland, die hij wilde, was onmogelijk, zolang geen vlootovereenkomst bereikt werd en die kon hij tegen von Tirpitz en de keizer niet doorzetten. De aanneming van de nieuwe Legerwet (1913), waardoor Duitslands vredescontingent met 660 000 man versterkt werd — gevolg van de nieuwe Europese constellatie, die door de afloop der Balkanoorlogen ontstaan was — betekende reeds in wezen een zware nederlaag voor zijn vredespolitiek, zij het dan ook, dat de Wet op de Belasting van de Vermogensaanwas, die als dekking van de Legerwet gedacht was, nu door de conservatieven geslikt werd.

In Juli/Aug. 1914 liet hij zich door Oostenrijk meeslepen in Wereldoorlog I. Zijn bekende uitval tegen de afscheidnemende Engelse gezant Sir Edward Goschen over „het vodje papier” — bedoeld was het tractaat over de Belgische neutraliteit — en meer nog zijn uitspraak in zijn Rijksdagrede van 4 Aug.: „Not kennt kein Gebot” (nood breekt wet) — over de schending door het Duitse leger van diezelfde onzijdigheid — illustreren zijn hulpeloosheid in deze grote beslissende dagen. Duitslands buitengewoon gevaarlijke positie in deze oorlog zag hij zeer zeker in, hij begreep, dat in verband daarmee een snelle democratisering van het Rijk en vooral van Pruisen moest worden doorgezet. Maar hij vermocht niet het daarheen te leiden. Hij begreep ook, dat het dwaasheid was, aan annexionistische neigingen toe te geven.

Daarmee verkorf hij het echter bij rechts en bij de legerleiding. Zijn fout was, dat hij toch aan de regering bleef. In Jan. 1917 wenste hij zijn toestemming niet te geven tot de onbeperkte duikbotenoorlog, die, zoals hij begreep, Duitslands situatie geheel wanhopig zou maken. Maar hij meende toch ook niet de verantwoordelijkheid voor een weigering op zich te kunnen nemen. Op 14 Juli 1917, juist toen de Hervorming van het Pruisische kiesrecht zou worden afgekondigd, kwamen Hindenburg en Ludendorff naar Berlijn om met de partijleiders te confereren over de (op 19 Juli aangenomen) Vredesresolutie van de Rijksdag. Hij beschouwde dit terecht als militaire inmenging in zijn politiek.

Hij vroeg en verkreeg zijn ontslag. Ter rechtvaardiging van zijn bewind schreef hij: Betrachtungen zum Weltkrieg (2 dln, 1919-1921). Thimme gaf zijn oorlogsredevoeringen uit (1919).

DR. J. S. BARTSTRA

Lit.: Frh. v. Liehig, Die Politik B.'s (1919); Conrad Bornhak, Deutsche Geschichte unter Kaiser Wilhelm II (1922); K. Helfferich, Der Weltkrieg, I (1919).

< >