(Acari) vormen een orde der Spinachtigen (Arachnoidea), die vooral gekenmerkt is doordat in nog veel sterker mate dan bij de andere orden dezer klasse de oorspronkelijke indeling van het lichaam in segmenten en de groepering hiervan tot kop, borststuk en achterlijf, verloren is gegaan. Het zijn overwegend zeer kleine dieren — er zijn soorten van ca 0,01 mm! —, slechts onder de eveneens tot deze orde behorende teken treft men centimeters lange vormen aan.
Het lichaam is evenals dat der andere Arthropoda bedekt met een cuticula, die hier echter veelal grotendeels week en zacht is.Het uiterlijk voorkomen, zoals dit bepaald wordt door vorm, kleur en bedekking met haren, is zeer verschillend. Naast „kleurloze” soorten vindt men levendig gekleurde, zoals het welbekende „rode spinnetje” (Thrombidium spec.) uit tuinen; naast volkomen gladde, sterk behaarde of stekelige soorten.
Aangezien de afdelingen waarin het lichaam van de mijten door ondiepe groeven of insnoeringen wordt verdeeld niet overeenstemmen met die der andere Spinachtigen, geeft men hieraan speciale namen.
Het aantal poten bedraagt vier paar, waarvan twee paar aan het propodosoma en twee paar aan het metapodosoma. De larven (in engere zin, zie hierna) missen het vierde paar. Een uitzondering vormen de galmijten (Eriophyoidea), die slechts de beide voorste pootparen bezitten.
Bij vele soorten vertonen een of meer pootparen aanpassingen aan een bijzondere levenswijze. Zij zijn dan bij parasitaire soorten bijv. ingericht om zich vast te klampen aan de haren of veren van de gastheer, bij watermijten door een haarfranje tot zwempoten geworden enz. Soms ook wordt het eerste paar poten op de wijze van voelsprieten naar voren gestoken en dient dan niet meer voor de voortbeweging. Bij vele soorten heeft in het mannelijk geslacht het vierde, soms het derde, pootpaar een bijzondere vorm gekregen in verband met zijn functie tijdens de paring.
De monddelen bestaan, evenals bij de andere Spinachtigen, uit een paar cheliceren en een paar pedipalpen, beide te beschouwen als poten, die in verband met de zeer uiteenlopende levenswijze der mijten de meest verschillende vorm hebben.
De ogen zijn, voor zover aanwezig, enkelvoudig en bevinden zich ten getale van één of twee paar op de boven-zijkant van het propodosoma. Soms is een ongepaard oog op het midden aanwezig.
Van de andere zintuigorganen moeten nog vermeld worden tast- en reukharen, die op verschillende plaatsen van het lichaam worden aangetroffen.
Verschillende groepen van mijten bezitten een aanzienlijk spinvermogen; de klieren, die de zijde afscheiden, bevinden zich echter niet, zoals bij de spinnen, aan het achtereinde van het lichaam, doch monden uit nabij de mondopening. Bekend zijn in dit opzicht vooral de Tetranychidae, de schadelijke mijten van de vruchtbomen, die er hun Nederlandse naam spint aan danken.
De ademhaling heeft plaats door luchtbuizen (trocheeën); de plaats van de ademopeningen of stigmata is van groot belang voor de systematiek. Vaak speelt ook de huidademhaling een min of meer belangrijke rol.
Verreweg de meeste mijten leggen eieren, sommige echter zijn levendbarend. Zij maken een gedaanteverwisseling door, waarbij men de volgende stadiën onderscheidt: ei. praelarve, larve, protonymphe, deutonymphe, tritonymphe, imago. Praelarve en larve onderscheiden zich, gelijk reeds eerder werd vermeld, door het ontbreken van het vierde pootpaar. Veelal zijn bij een bepaalde soort één of meer stadiën uitgevallen. Sommige stadiën worden als rustend stadium doorgebracht.
De orde der mijten wordt verdeeld in de volgende onderorden, elk met een — soms groot — aantal families: Notostigmata, Holothyroidea, Parasitiformes (hiertoe behoren o.a. de Ixodides of teken), Trombidiformes, Sarcoptiformes, Tetrapodili, die onderling op allerlei punten grote verschillen vertonen.
Wat de levenswijze betreft kan men onderscheid maken tussen de vrij levende en de parasitaire soorten. Vrij levende mijten, w.o. zowel planten- en afvaleters als roofdieren voorkomen, leven in humus, losse grond, achter boomschors en in de reten daarvan, op korstmossen, onder stenen, in nesten en holen van allerlei hogere en lagere dieren, kortom overal in de natuur, in vaak enorme hoeveelheden. Hun oecologische betekenis kan dan ook moeilijk overschat worden en zij nemen, wat de afbraak der organische stof betreft, een plaats in die, hoewel kwantitatief van andere orde, toch enigszins vergeleken kan worden met die der bacteriën.
Onder de plantenetende mijten moeten, naast de reeds behandelde galmijten, vooral genoemd worden de spintmijten (Tetranychus spec.) van fruitbomen en andere cultuurgewassen. Tot een andere groep behoort de aardbeimijt (Tarsonemus fragariae), waarvan verwante soorten op tabak, suikerriet, thee, graan en weidegrassen leven. Ook tot de Tyroglyphidae, waartoe bovendien de kaas- en meelmijten behoren, behoort een aantal soorten, die schadelijk zijn in land- en tuinbouw.
Een afzonderlijke biologische groep vormen de systematisch minder homogene watermijten (Hydracarina), die geheel aan het leven onder water (vooral zoet water) zijn aangepast.
Ten slotte leeft een groot aantal mijten, hetzij tijdens een of meer jeugdstadiën, hetzij permanent parasitair op andere dieren. Men hoede zich er echter voor alle mijten, die op levende dieren worden aangetroffen, als parasieten te beschouwen. Ten eerste bevindt zich hieronder een aantal afvaleters en ten tweede plegen bij vele volstrekt niet parasitaire vormen een of meer rustende jeugdstadiën zich aan een ander dier vast te hechten, louter om zich te laten vervoeren.
Van belang voor de mens zijn de Sarcoptoidea, waartoe de schurftmijt behoort, de Demodicoidea, waarvan de voornaamste representant is Demodex folliculorum, de Parasitoidea, waartoe talrijke mijten van in het wild levende huisdieren behoren, de Tarsonemidea, in het bos of op de akkers levende mijten, die soms bij massa’s de mens kunnen aanvallen, gewoonlijk op de huid leven, maar soms ook de huid binnendringen en veel jeuk veroorzaken, de Trombididoidea, waaronder o.a. worden gebracht de Europese herfstmijt (Leptus autumnalis) de Surinaamse batataluis, de kippenluis en de Trombiculae, welke de scrubtyphus, een tropische vlektyphussoort, overbrengen, en ten slotte de Linguatulida, parasieten vooral van honden, die een enkele maal de mens aanvallen (z voorts schurftmijtinfecties bij dieren).
DR G. BARENDRECHT
PROF. DR W. KOUWENAAR
Lit.: H. Vitzthum, Acari, in Kükenthal's Handb. d. Zoologie» Vol. 3, p. 1-160 (Berlin 1931-1941); Acarina, in: Bronn’s Klassen u. Ordnungen d. Tierreichs (Leipzig 1940-1943).