Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

OERDIEREN

betekenis & definitie

of Protozoa omvatten de dierlijke organismen, waarvan het lichaam niet in cellen is verdeeld. Men spreekt kortheidshalve wel van ééncellige dieren.

Het is dikwijls moeilijk gebleken scheiding te maken tussen Oerplanten (Protophyta) en Oerdieren (Protozoa). Beweeglijkheid kan als een dierlijk kenmerk genoemd worden en het bezit van bladgroen als een plantaardig. Er worden echter planten gevonden zonder bladgroen en planten, die bewegingen kunnen maken. Haeckel stelde daarom voor de naam Protisten in te voeren, waaronder hij zowel de Protozoa als de Protophyta samenvatte. Dit woord heeft echter geen ingang gevonden en de namen Protozoa en Protophyta zijn blijven bestaan.

Een Oerdiertje kan zeer gecompliceerd gebouwd zijn en onderdelen bezitten die een bepaalde functie te verrichten hebben. Naar analogie van het woord organen bij de meercellige dieren voor celgroepen, die een bepaalde functie te verrichten hebben, spreekt men bij de Protozoa van organellen. Organellen, die voor de voedselopneming dienen en andere, die voor de voortbeweging zorgen enz.

Er bestaan kolonies van Protozoa die als een éénheid optreden. We spreken dan van Homoplastiden. Hiertegenover plaatsen we de Heteroplastiden, dat zijn die celgroepen waarbij een arbeidsdeling in de cellen is opgetreden, zoals bij de Metazoa of meercellige dieren. Solitair levende Protozoa en Protophyta worden Monoplastiden genoemd.

Al naar gelang de levensfuncties in het plasma van deze organismen door één of door meer kernen geregeld worden, spreekt men van Mono- of Polyenergiden.

Antonie van Leeuwenhoek heeft in 1674 voor het eerst met zijn vergrootglazen Protozoa ontdekt. Gewoonlijk zijn ze microscopisch klein, maar onder de Foraminiferen of Krijtdiertjes vinden wij vrij grote exemplaren. Protozoa kunnen zich ongeslachtelijk vermenigvuldigen na voorafgaande kerndeling of geslachtelijk na een voorafgaande versmelting van kernen. Er kunnen zich met eieren vergelijkbare macrogameten en met spermatozoïden overeenkomende microgameten vormen of deze gameten kunnen beide even groot zijn. Zij heten dan isogameten.

Protozoa zijn aan een vochtig milieu gebonden. Zij komen voor in zee, in zoetwater en als parasieten in lichaamsvochten. Ook in vochtig mos en vochtige aarde worden ze gevonden. Droogt de omgeving uit, dan hebben vele het vermogen zich in te kapselen. Zij vormen dan een stevig omhulsel, een cyste. In deze geïncysteerde toestand worden ze gemakkelijk door de wind of op andere wijze vervoerd en dit verklaart het cosmopolitisch karakter van vele Protozoa.

De voortbeweging heeft bij Protozoa op verschillende wijze plaats door middel van protoplasma-uitlopers(pseudopodiën), door lange zweepdraden (flagellen), door kleine trilharen (ciliën), of soms door het achterwaarts uitstoten van een slijmmassa. Sommige vormen zijn tijdelijk of blijvend vastgehecht op stelen, die soms samentrekbaar zijn. Inwendige of uitwendige skeletten kunnen door het protoplasma gevormd worden. Het uitwendige skelet kan een soort huisje vormen, waarin het organisme zich kan terugtrekken.

Het voedsel van de Protozoa bestaat uit bacteriën of andere microscopisch kleine organismen, terwijl de parasietisch levende zich osmotisch voeden. Door het opnemen van bacteriën zijn de Protozoa een belangrijke schakel in de huishouding van de natuur. Het zelfreinigingsvermogen van het water berust op deze eigenschap der in het water levende Protozoa.

Het phylum der Protozoa wordt ingedeeld in twee subphyla: de Plasmodroma en de Ciliophora. De eerste hebben pseudopodiën of flagellen en één of meer gelijkwaardige kernen. De tweed e dragen ten minste voor een deel van het leven ciliën. De kernen zijn bij de meeste Ciliophora niet gelijkwaardig, men onderscheidt microen macronuclei. Onder de Plasmodroma vallen de Rhizopoda (Wortelpotigen). de Flagellata (Zweepdiertjes) en de Sporozoa. Het subphylum der Ciliophora omvat de Protociliata en de Euciliata.

De Protociliata vertonen behalve het bezit van ciliën veel overeenkomst met de Plasmodroma, daar men bij hen evenals bij de Plasmodroma uitsluitend gelijkwaardige kernen vindt. Rij de Euciüata vindt men ongelijkwaardige kernen, macro- en micronuclei. Tot deze Euciliata behoren de Ciliata (Afgietseldiertjes of Wimperdiertjes) en de Suctoria. Deze laatste dragen de ciliën alleen in het jeugdstadium. Op later leeftijd verliezen ze de ciliën en komen ze in het bezit van zuigbuizen of suctellen, waarmede ze hun prooi uitzuigen.

Lit.: Kudo, Protozoology (3rd ed.,3de dr., Illinois, U.S.A., 1950).

< >