is de wet van 8 Dec. 1902 (Stbl. 208) sedert herhaaldelijk gewijzigd, tot uitvoering van art. 81 der Ongevallenwet 1921. Krachtens deze Beroepswet is vnl. op het gebied der sociale verzekering een stuk administratieve rechtspraak in Nederland ingevoerd.
Zij bestaat uit een inleidende titel I, Van de rechtsmacht in twistgedingen bij de toepassing der Ongevallenwet 1921 ontstaande, verdeeld in 3 hoofdstukken, nl. Inleidende bepalingen, van de Raden van Beroep en van de Centrale Raad van Beroep. Titel II der wet regelt in 4 hoofdstukken de procesorde: algemene bepalingen, wijze van behandeling voor de Raad, resp. Centrale Raad van Beroep en nietigverklaring van uitspraken in kracht van gegewijsde gegaan. Titel III met 2 hoofdstukken bevat straf- en slotbepalingen. De wet trad 14 Dec. 1902 in werking.
Zij telt 143 artikelen. Bij de Beroepswet deed voor het eerst in Nederland de lekenrechtspraak haar intrede, met dien verstande, dat de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de griffier en diens plaatsvervangers juristen moeten zijn. Voorzitter, griffier en hun plaatsvervangers worden door de Kroon benoemd, de voorzitter en zijn vervangers voor het leven. Verder bestaat een Raad van Beroep uit leden-werkgevers en leden-werknemers met hun plaatsvervangers, te benoemen door Gedeputeerde Staten. De Centrale Raad van Beroep, die in Utrecht gevestigd is, bestaat uit een voorzitter, een of meer ondervoorzitters en ten hoogste 8 leden met 9 plaatsvervangers. Allen, ook de griffier en de substituut-griffiers, moeten jurist zijn.De taak van de Raden van Beroep en de Centrale Raad is lange tijd beperkt geweest tot zaken volgens de Ongevallenwet. Geleidelijk heeft zij zich op het terrein van de sociale verzekering uitgebreid tot de Land- en Tuinbouw-ongevallenwet, de Ziektewet en de Ouderdomswet. Voor zover de Ziektewet wordt uitgevoerd door bedrijfsverenigingen, geldt de Centrale Raad intussen alleen om in hoogste aanleg uitspraak te doen over de verzekeringsplicht.
Intussen is het gebied, waarop de Centrale Raad zich beweegt, in de latere jaren buiten dat van de sociale verzekering uitgebreid. Volgens de Pensioenwet-1922 resp. de ambtenarenwet-1929 is de Centrale Raad van Beroep de hoogste rechter voor pensioen- resp. ambtenarenzaken. Ook op grond van de Kinderbijslagwet heeft hij — en hebben in sommige gevallen de Raden van Beroep — een taak.
Welke de plaats van de Centrale Raad van Beroep zou zijn in een volledig stelsel van administratieve rechtspraak, is onzeker. In het jongste voorstel van algemene aard in zake de administratieve rechtspraak, dat van de Commissie-Koolen, is aan de Centrale Raad van Beroep de functie van Algemeen Hoog-Administratief Gerechtshof toegedacht. Thans onderzoekt een Commissie-/)« Monchy het vraagstuk van de administratieve rechtspraak opnieuw.
Blijkens art. 173 der Grondwet behoren de leden der Raden van Beroep en van de Centrale Raad niet formeel tot de rechterlijke macht: het 6de lid van dat artikel zorgt echter, dat ,,een college, belast met administratieve rechtspraak in het hoogste ressort van het Rijk” dezelfde waarborgen van onafhankelijkheid biedt. De Beroepswet is nog verder gegaan door die waarborgen niet tot de Centrale Raad te beperken, doch daarin de rechtsgeleerde voorzitters en vervangende voorzitters van de Raden van Beroep te doen delen (art. 5, iste lid der Beroepswet).