Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SOCIALE VERZEKERING

betekenis & definitie

Een der voornaamste onzekerheden in het leven van de werklieden is, dat zij aan verschillende risico’s blootstaan, waarvoor gedurende het grootste deel van de vorige eeuw generlei voorziening was getroffen.

De moderne productie geeft geen waarborg, dat de arbeider te allen tijde werkgelegenheid zal vinden; evenmin bestond vroeger zekerheid, dat de werkman gedurende zijn ziekte zijn loon geheel of gedeeltelijk zou behouden. Ook kon de werkman er geen staat op maken, dat hij bij invaliditeit, ten gevolge van ouderdom of ongeval, van zijn laatste werkgever een uitkering zou ontvangen. Dit neemt niet weg, dat vooral gedurende de laatste halve eeuw in tal van ondernemingen pensioenfondsen en ziekenfondsen voor de arbeiders, in dienst van die onderneming, in het leven zijn geroepen. Verschillende van die fondsen moesten later worden gereorganiseerd of opgeheven, als gevolg van de uitbreiding van de verplichte arbeidersverzekering (zie hieronder).

Individuele verzekering, uitgaande van de werklieden zelf, door bij fondsen of verzekeringsmaatschappijen een verzekering te sluiten, met uitzondering van de ziekteverzorging, bleek in de practijk niet mogelijk; het arbeiders-budget was daarvoor meestal te klein. Door collectieve verzekering hebben de werkliedenverenigingen gepoogd met name wat de werkloosheidsverzekering betreft, hun leden te verzekeren, maar buiten de werkloosheidsverzekering heeft deze vorm van verzekering geen grote vlucht genomen. In Engeland was dit anders. Daar trof men naast arbeidersverzekering door de vakverenigingen (trade-unions) ook verzekering door de hulpkassen (friendly societies) aan. Het verschil tussen beide soorten verenigingen komt hierop neer, dat vakverenigingen in de eerste plaats het belang van haar leden pogen voor te staan tegenover hun werkgevers, terwijl het verzekeringsdoel op de achtergrond staat, terwijl de hulpkassen alleen en uitsluitend beogen de verzekering van haar leden tegen de verschillende gebeurlijkheden des levens, bijv. bij ziekte, overlijden, begrafenis, huwelijk, oude dag, ongevallen, invaliditeit.

Ook in Duitsland en Frankrijk zijn naast de vakorganisaties hulpkassen (Hilfskassen, sociétés de secours mutuel) naar het Engelse voorbeeld ontstaan. Sedert tientallen jaren, Duitsland ging in deze tussen 1880 en 1890 voor, heeft steeds meer en meer het denkbeeld ingang gevonden, dat de Staat op dit gebied een taak heeft te vervullen. Het mag de Staat niet onverschillig laten, aldus ging men redeneren, of een groot deel van zijn burgers de kans loopt bij allerlei eventualiteiten tot armoede te vervallen en ten laste van de instellingen van weldadigheid te komen.

Zo is langzamerhand in alle landen een uitgebreid veld van verplichte arbeidersverzekering van Staatswege ontstaan.

Nederland.

A. De ongevallenverzekering is bij de wet geregeld in 1901. (Thans geldt de Ongevallenwet-1921, die sinds dat jaar nog herhaaldelijk is aangevuld.) Vóór het tot stand komen der wet had deze verzekering in haar vrijwillige vorm reeds burgerrecht verkregen.

Rijk en gemeente hadden in hun bestekken de aannemers verplicht hun arbeiders te verzekeren. In verschillende bedrijven waren een aantal patroons geheel vrijwillig daartoe overgegaan. Bij de twee grootste Nederlandse verzekeringsmaatschappijen, die zich speciaal met deze verzekering bezig hielden, waren in 1896 56.138 werklieden verzekerd. Bij de andere Nederlandse en de vele buitenlandse maatschappijen was dit aantal zeker niet minder groot.

Intussen bleek het particulier initiatief volkomen onvoldoende om alle risico’s te dekken. Een publiekrechtelijke regeling was nodig. De overtuiging had zich gevestigd, dat het bedrijf met de kosten der aan de bedrijfsuitoefening verbonden ongevallen behoort te worden belast. Te meer, omdat de algemene regelen van het burgerlijk recht omtrent vergoeding van schade wegens schuld, ingeval van ongevallen bij de arbeid overkomen, zelden tot een bevredigende uitkomst hadden geleid. In de plaats van een op schuld gegronde aansprakelijkheid van de werkgever behoorde te treden het nieuwe beginsel van „risque professionnel”: het dragen door het bedrijf van het aan zijn uitoefening verbonden ongevals-risico.

De Ongevallenwet nu gaat van dat beginsel uit. Zij heeft betrekking op alle bedrijven, voorzover niet bij de wet van de verzekeringsplicht vrijgesteld. Dit laatste is geschied t.a.v. de bedrijven van landbouw, veehouderij, tuinbouw en bosbouw, waaromtrent een bijzondere regeling is getroffen (Land- en Tuinbouwongevallenwet-1922) alsmede t.a.v. het bedrijf van personen- en goederenvervoer met schepen, die in den regel buitengaats worden gebracht, voor zover deze niet in den regel van ene plaats in Nederland naar een andere plaats in Nederland varen. Sinds 27 Mrt 1925 beperkt deze vrijstelling zich tot de eigenlijke zeevarenden; alle overige personen, in dit bedrijf werkzaam, vallen sinds die datum onder de Ongevallenwet1921. De aanspraken op schadeloosstelling bij ongevallen van de zeelieden in dienst van een zeevaartuig zijn daarentegen geregeld in de Zee-ongevallenwet-1919. Onder deze wet vallen ook de zeevissers; de kustvissers vallen onder de Ongevallenwet-1921.

Ook zij die in loondienst in een verzekeringsplichtig bedrijf werkzaam zijn zonder arbeider te zijn in de zin van het B.W. vallen in het algemeen onder de wet, bijv. provisiereizigers, thuiswerkers, enz. Werkgevers kunnen zich vrijwillig verzekeren tegen ongevallen hun overkomen in verband met de uitoefening van een verzekeringsplichtig bedrijf.

De kosten van de verzekering der werklieden worden gedragen door de werkgevers. Deze kunnen daartoe:

1. aan de Rijksverzekeringsbank (R.V.B.) naar de maatstaf van een bij alg. maatregel van bestuur vastgesteld tarief premie betalen over het door hun werklieden verdiende loon;
2. zelf het risico dragen van de verzekering van hun werklieden, in welk geval zij de Bank de kosten van de voor hun rekening betaalde schadeloosstellingen terugbetalen;
3. het risico overdragen aan een naamloze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging, die dan weer aan de Bank de kosten der betaalde schadeloosstellingen terugbetaalt.

In beginsel ware het wenselijk dat voor elk bedrijf jaarlijks de premie de kosten der ongevallen zou dekken. Dit zou echter tot vrij grote schommelingen in de premiepercentages voor hetzelfde bedrijf in opvolgende jaren leiden. Een zodanige discontinuïteit ware voor de betrokken werkgevers zeer onaangenaam. Daarom gebruikt de Bank voor de bij haar aangesloten ondernemingen per bedrijf telkens gedurende ten minste vijf achtereenvolgende jaren een vast premiepercentage. De percentages voor alle bedrijven zijn — zoals reeds vermeld — neergelegd in een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld indelingsbesluit.

Dit zgn. vaste-premiestelsel kan echter over een vijfjarige periode zowel tot relatief belangrijke tekorten als tot overschotten leiden. Ten einde dit te voorkomen bewerkstelligt de Bank sinds 1 Juli 1935, op wettelijke basis, jaarlijks een verdeling van tekort of overschot over alle bij haar aangesloten werkgevers door een naheffing of terugbetaling naar rato van de al betaalde „voorschotpremie” — zo genoemd niet omdat zij wordt voorgeschoten (zij wordt integendeel achteraf betaald), maar omdat zij vooraf gaat aan de slotverrekening. Derhalve is sinds 1935 het stelsel van geheel vaste premiën — gedurende 5 jaren — vervangen door wat men een „gematigd omslagstelsel” noemt.

Voorts doet zich de vraag voor, welke lasten telken jare de over dat jaar op te brengen premiën moeten dekken. Dit zijn alle lasten terzake van de ongevallen in dat jaar, zowel die al in dat jaar betaald zijn als die nog in verre toekomst zullen zijn te betalen. Deze lasten omvatten dus tevens de kapitaalwaarden der langlopende uitkeringen. Als zodanig is het aan de Bank wettelijk voorgeschreven premiestelsel-O.W.-1921 een stelsel van kapitaaldekking van alle gerealiseerde aanspraken (rentedekkingsstelsel).



Het Bestuur der Bank beslist omtrent het recht op schadeloosstelling en kent de schadeloosstellingen toe, ook wanneer het ongeval plaats vindt bij niet bij de Bank aangesloten ondernemingen. De Bank beslist echter niet omtrent de verlening van tijdelijke uitkering terzake van ongevallen in ondernemingen, waaraan een door het Bankbestuur erkende geneeskundige dienst verbonden is en in het algemeen ook niet omtrent de geneeskundige behandeling wegens die ongevallen. De toekenning van een schadeloosstelling geschiedt, zodra de door de werkgever ingezonden aangifte van het ongeval bij de Bank is binnengekomen. De arbeider behoeft dus geen aanvraag in te dienen.

De wet verzekert tegen geldelijke gevolgen van ongevallen, de werklieden in verband met hun dienstbetrekking overkomen, en stelt met lichamelijk letsel, gevolg van een ongeval, gelijk lichamelijk letsel in een betrekkelijk korte tijd ontstaan, zoals peesschede-ontsteking, bevriezing, hitteberoerte, warmtebevanging, zonnesteek, blaar en dergelijke. Bovendien worden een aantal beroepsziekten met ongevallen in de zin der wet gelijkgesteld.

Er moet verband zijn tussen het ongeval en de dienstbetrekking. Het verband wordt ook aangenomen bij ongevallen op weg naar en van het werk. Bij deze ongevallen doet roekeloosheid van de werkman, vroeger reeds onvoorzichtigheid, de aanspraak op schadeloosstelling verloren gaan. Is het ongeval aan dronkenschap te wijten, dan wordt de tijdelijke uitkering, gedurende de eerste zes weken na het ongeval, tot de helft verminderd.

De wet geeft aan de getroffene recht op:

a. genees- en heelkundige behandeling of vergoeding daarvoor; daaronder is begrepen het verstrekken van kunstmiddelen, nodig voor het herstel, het behoud of de bevordering van door het ongeval verminderde geschiktheid tot werken, en onderricht in het gebruik daarvan;

b. tijdelijke uitkering, indien de getroffene op de derde dag buiten staat is zijn gewone arbeid te verrichten, en dan gedurende hoogstens 6 weken;

c. een rente, als de getroffene na 6 weken nog niet of nog niet volledig arbeidsgeschikt is. Deze rente kan voorlopig of blijvend toegekend worden al naar mate niet dan wel verwacht mag worden, dat de toestand van de betrokkene gedurende het eerstvolgende jaar geen wijziging zal ondergaan;

d. opleiding voor rekening van de Rijksverzekeringsbank, indien de getroffene of diens wettelijke vertegenwoordiger zulks verzoekt en het Bestuur der Bank van oordeel is, dat de arbeidsgeschiktheid van de getroffene, wie een rente is toegekend, daardoor kan worden verhoogd. Gedurende die opleiding kan het Bestuur der Bank de getroffene een toelage verlenen wegens kosten van onderhoud en huisvesting, tot een maximum van ƒ 7,− per dag.

De beoordeling, of de werkman zijn gewone arbeid verrichten kan, berust bij de geneeskundige, door de Bank aangewezen en bij agenten van de Bank in speciale dienst. De tijdelijke uitkering bedraagt 80 pct van het loon, hoogstens tot de 43ste dag na het ongeval; de rente bedraagt bij volledige arbeidsongeschiktheid 70 pct van het loon, bij gedeeltelijke invaliditeit een evenredig deel van dit maximale bedrag. Komt de verzekerde tengevolge van het ongeval in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid te verkeren, die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, dan kan de rente tot 100 pct worden verhoogd. Voor de vaststelling der uitkering komt het dagloon van de getroffene voor ten hoogste ƒ 14,− in aanmerking.

De nagelaten betrekkingen hebben bij ongeval met dodelijke afloop, recht op de begrafeniskosten (30 × dagloon) en op een rente, voor de vrouw groot 30 pct, voor de man (als de vrouw kostwinster was) hoogstens 30 pct, voor elk kind of stiefkind 15 pct, en indien het ouderloos is of wordt 20 pct (ook het ouderloze kleinkind krijgt hoogstens 20 pct), voor de ouders, grootouders of schoonouders (wier kostwinner de zoon, dochter, kleinzoon of kleindochter was) hoogstens 30 pct enz., alles tot een totaal bedrag van ten hoogste 60 pct.

De aangifte van het ongeval geschiedt door de werkgever bij de Bank, die een onderzoek doet instellen en daarna beslist. Van dit besluit is beroep open bij de Raden van Beroep. Van de uitspraken van de Raden van Beroep staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Met het toezicht op de naleving der wet zijn, onder bevelen van het Bestuur der Bank, belast de inspecteurs, de ingenieurs, de agenten, de medisch adviseur, en de controlerende geneeskundigen der Bank. Sinds 1 Jan. 1923 zijn tal van werkzaamheden, die betrekking hebben op de uitvoering der Ongevallenwet en vroeger door ambtenaren der Rijksverzekeringsbank plachten te geschieden, gedecentraliseerd door overbrenging naar de Raden van Arbeid.

De Land- en tuinbouwongevallenverzekering is apart geregeld in de Land- en tuinbouwongevallenwet-1922. Art. 12 van de Ongevallenwet-1921 bepaalt nl., dat „niet verzekeringsplichtig zijn de bedrijven van landbouw, veehouderij, tuinbouw en bosbouw”. De oorzaak van deze uitsluiting, welke ook voor de zeevaart geldt, ligt in de wens van minister Lely om op beperkt terrein een proef met de verplichte ongevallenverzekering te nemen. Het grote en principiële verschil tussen de industriële en de land- en tuinbouwongevallenverzekering ligt in de wijze van uitvoering. Deze geschiedt nl. door bedrijfsverenigingen, dat zijn rechtpersoonlijkheid bezittende verenigingen van werkgevers, welke zich ten doel stellen de bij de wet geregelde verzekering uit te voeren.

Door de in het verleden voortreffelijk werkende P(laatselijke) O(ngevallen) C(ommissies) heeft het „zelf-doen” in de landbouwongevallenverzekering reële betekenis gekregen. Hoewel de bedrijfsverenigingen organen van werkgevers zijn, moeten krachtens wettelijk voorschrift de besturen paritair uit werkgevers en arbeiders zijn samengesteld. De verzekering van werkgevers, die zich niet bij een bedrijfsvereniging hebben aangesloten (een kleine minderheid), wordt uitgevoerd door de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid. Wat betreft de wettelijke begrippen van ongeval, verzekerde arbeider, werkgever, loon, enz. alsmede de schadeloosstellingen wijkt de Land- en tuinbouwongevallenwet niet af van de (industriële) Ongevallenwet-1921.

De zeeongevallenverzekering is om dezelfde reden als de land- en tuinbouwverzekering apart geregeld en wel in de Zeeongevallenwet- 1919. In verband met de acute dreiging der Duitse onderzeebootaanvallen op neutrale schepen tijdens Wereldoorlog I kwam bij wet van 8 Mei 1915 een noodregeling tot stand, welke bij de wet van 27 Juni 1919, Stbl. no 415 voor de vredestijd werd geschikt gemaakt. Deze Zeeongevallenwet-1919 geldt, herhaaldelijk gewijzigd, thans nog.

De schadeloosstellingen, die de Zeeongevallenwet in uitzicht stelt, verschillen betrekkelijk weinig van die welke de Ongevallenwet-1921 in uitzicht stelt. Zij vergoedt bovendien, bij totaal verlies, de uitrusting, die door een ramp aan het zeevaartuig overkomen, is verloren gegaan, en wel door uitkering van een bedrag ineens. Ook deze verzekering wordt grotendeels door bedrijfsverenigingen uitgevoerd, de voornaamste is „Zeerisico”.

Het beheer van de Vereniging „Zee-Risico” berustte van de aanvang af bij de directie van Centraal Beheer. Werkgevers, die zich niet bij een risicovereniging aansluiten en ook geen eigen risico dragen, moeten hun risico onderbrengen bij de Staat. Hoewel de premiebetaling dan via de Staat loopt, wordt de administratie niettemin verricht door Zee-Risico.



B. De ziekteverzekering.

— een verzekering tegen loonderving bij ziekte en losstaande van de verzekering betreffende geneeskundige behandeling — heeft zich vroeger als vrijwillig instituut in Nederland in ruime mate ontwikkeld; er waren tal van zelfstandige ziekenkassen en ondernemingsziekenkassen. Intussen achtte de wetgever het nodig, een verplichte arbeidersziekteverzekering tot stand te brengen. De geschiedenis van de totstandkoming is een ware lijdensgeschiedenis. Na vele mislukte pogingen kwam op initiatief van minister Talma op 5 Juni 1913 de Ziektewet in het Staatsblad. Het heeft tot 1929 geduurd voor de wet werd ingevoerd. De oorzaak was meningsverschil over de wijze van uitvoering der wet. Eindelijk kwam minister Slotemaker de Bruine met een voorstel tot wijziging van de wet-Talma met het doel de Raden van Arbeid als uitvoerders der wet een subsidiaire rol te doen spelen en de hoofdplaats bij de uitvoering van de wet toe te kennen aan uit het maatschappelijk leven opgekomen organen (de zgn. bedrijfsverenigingen). Dit ontwerp bereikte het Staatsblad (wet van 24 Juni 1929, Stbl. 329), en toen kon de Ziektewet op 1 Mrt 1930 volledig in werking treden.

Zoals gezegd, is de ziekteverzekering een verplichte verzekering. Alle arbeiders in dienst ener onderneming, wier overeengekomen vast loon niet meer bedraagt dan f 4925, zijn verzekerd, behoudens een aantal uitzonderingen. Verder vallen ook losse arbeiders, arbeiders bij werkverschaffing en andere, door de Kroon aangewezen, categorieën van arbeiders onder de wet. Met ziekte worden zwangerschap en bevalling van vrouwen gelijkgesteld. Dezen wordt bij bevalling ook een zgn. kraamgeld toegekend.

Het ziekengeld bedraagt in het algemeen 80 pct van het dagloon; bij zwangerschap of bevalling 100 pct. De wet somt bepaalde gevallen op, waarin de verzekerde geheel of gedeeltelijk ziekengeld kan worden onthouden (art. 51, 52 en 53 der Ziektewet). De duur van de uitkering is ten hoogste 12 maanden. De uitkering vangt aan de derde dag na het begin van de ongeschiktheid tot werken.

Uitvoeringsorganen zijn: sedert 1 Jan. 1953 de verplichte bedrijfsverenigingen, die hun administratie òf zelf mogen voeren òf mogen opdragen aan een Gemeenschappelijk Administratie Kantoor (zie voor deze bedrijfsverenigingen met verplicht lidmaatschap onder werkloosheidsverzekering.

De premie is door de werkgever verschuldigd, hij mag echter de helft tot een maximum van 1 pct op de verzekerde arbeider verhalen. De premie is niet voor alle bedrijfsverenigingen gelijk; zij bedraagt gemiddeld ca 3 pct van het loon.

C. Invaliditeits- en ouderdomsverzekering.

Deze is in de vorm van verplichte verzekering geregeld bij de Invaliditeitswet (wet van 5 Juni 1913, Stbl. no 205), sinds haar totstandkoming herhaaldelijk gewijzigd.

De arbeiders worden bij die wet verzekerd tegen de geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom. In verband daarmede bevat de wet voorts enige voorzieningen tegen invaliditeit. Ouderdom wordt door de wet als een vorm van invaliditeit beschouwd. In 1895 sprak een Staatscommissie voor de pensioenverzekering van werklieden zich in beginsel uit voor een stelsel van verplichte verzekering tegen invaliditeit en ouderdom, met betaling door werkgever en arbeider ieder van de helft der premie en met Staatsbijdrage gedurende zekere tijd ten behoeve van hen, die bij de invoering der wet reeds een zodanige leeftijd hadden bereikt, dat hun toekomstige rente niet uit de door hen (gezamenlijk) op te brengen premiën konden worden gefinancierd.

Nadat ontwerpen voor de invaliditeits- en ouderdomsverzekering van dr Kuyper (1905) en een ontwerp van minister Veegens (1907), dat alleen een verplichte ouderdomsverzekering beoogde tot stand te brengen, waren ingetrokken, heeft minister Talma de indiening bevorderd van het wetsontwerp, dat tot de tegenwoordige Invaliditeitswet heeft geleid.

Alleen aan loonarbeiders werd daarbij de verplichting opgelegd, zich te verzekeren (sinds 1929 vallen ook zij, die persoonlijk aangenomen werk ten behoeve van de uitgever van het werk verrichten, onder de wet).

De rechtsgrond voor de verzekering zag Talma in de loondienstverhouding. In abstracto behoorde z.i. het arbeidsloon voldoende te zijn voor het onderhoud van de gezonde arbeider en zijn gezin, alsmede voor het voorzien in zijn behoeften in geval van invaliditeit of ouderdom. Om nu zeker te zijn, dat hij het voor dit laatste doel bestemde deel van zijn loon daarvoor inderdaad zal aanwenden, moest de wet hem de verplichting opleggen, zich tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom te verzekeren. Omdat nu echter in concreto het loon van de arbeider niet voldoende is om de arbeider in staat te stellen zijn eigen verzekering te betalen, moest de werkgever verplicht worden daarin mee te betalen en wel de helft der premie. Bij de wijziging van de wet in 1919 is intussen bepaald, dat de werkgever de gehele premie moet voldoen.

Op het stelsel van de verplichte verzekering wordt inbreuk gemaakt door de in de wet op voorstel van de heer Duys opgenomen overgangsbepaling betreffende toekenning van een kosteloze ouderdomsrente; deze heeft van 3 Dec. 1913 tot 3 Dec. 1919 ƒ 2,− per week bedragen; op 3 Dec. 1919 werd zij verhoogd tot ƒ 3,− per week. Deze kosteloze renten, die aanvankelijk berustten op de artt. 369 en 370 I.W. zijn op 3 Dec. 1919 overgebracht naar de op die datum in werking tredende ouderdomswet-1919.

Op dezelfde datum werd de leeftijd, waarop recht op ouderdomsrente werd verkregen, verhoogd van 65 op 70 jaar.

De hoofdpunten van de wet zijn verder de volgende. Als verzekeringsplichtig worden beschouwd alle arbeiders in loondienst boven 13 jaar, die dus de leeftijd van 14 jaar bereikt hebben, niet in militaire dienst, die hun arbeid binnen het Rijk in Europa verrichten en wier lonen niet meer dan ƒ 3000 bedragen. Zijn zij eenmaal verzekerd, dan moet de premie worden betaald totdat een jaarloon van ƒ 5025 bereikt is. De Raden van Arbeid, bij wie ieder die arbeider in de zin der wet wordt, verplicht is zich aan te melden, reiken de arbeiders, indien hun verzekeringsplicht vaststaat, een rentekaart uit. De premie, die door de werkgever wordt voldaan door zegels op die kaart te plakken, bedraagt in het algemeen voor vrouwen en jonge arbeiders 30 tot 50 cent per week en voor volwassen mannen 60 cent per week.

Deze wet kent toe

1. invaliditeitsrente voor tijdelijke en voor blijvende invaliditeit; de blijvende gaat dadelijk in, de tijdelijke eerst nadat de invaliditeit onafgebroken zes maanden heeft geduurd; beide echter slechts, indien geen recht op ziekengeld bestaat. Het bedrag is afhankelijk van de betaalde premiën en de duur der verzekering;
2. ouderdomsrente, op dezelfde wijze berekend als de invaliditeitsrente, op 65-jarige leeftijd ingaande;
3. weduwenrente;
4. wezenrente;
5. is de Bank bevoegd (dit is dus geen recht van de verzekerden) geneeskundige behandeling toe te passen, ter voorkoming van invaliditeit van een verplicht verzekerde, resp. ter bekorting van de duur van een reeds toegekende invaliditeitsrente.

Tot dekking van het tekort in het Invaliditeitsfonds onder beheer van de Rijksverzekeringsbank, waaruit de renten worden betaald, zou het Rijk (tot 1994) een bijdrage betalen, aan welke verplichting de Staat echter niet steeds ten volle heeft voldaan. Sedert 1948 is de betaling van annuïteiten geheel stopgezet, in verband met het tot stand komen van de Noodwet-Ouderdomsvoorziening

en van de Wet tot aanvulling van renten, krachtens de I.W. Bij deze laatste wet zijn de renten van de I.W., die veel te laag waren geworden, verhoogd.

De Ouderdomswet-1919 (wet van 4 Nov. 1919, Stbl. 628) regelt de vrijwillige ouderdomsverzekering. Deze wet beoogt voor niet-arbeiders de gelegenheid te openen zichzelf te verzekeren. Zij is door minister Aalberse tot stand gebracht en had oorspronkelijk ten doel kosteloze renten te verlenen van ƒ 3,− per week aan bepaalde groepen van maatschappelijk met loonarbeiders gelijk te stellen personen, die op 3 Dec. 1919 reeds 65 jaar of ouder waren. Daarnaast opende de wet de mogelijkheid voor jongeren, die niet onder de Invaliditeitswet vielen, zich tegen verlaagde premie vrijwillig een ouderdomsrente te verzekeren.

Later is de wet van karakter veranderd. Bij de wetten van 19 Mei 1922 (Stbl. no 352) en van 24 Juni 1929 (Stbl. no 330) is de mogelijkheid geopend voor alle Nederlanders zich bij de Rijksverzekeringsbank te verzekeren voor een rente tot een maximum van ƒ 20,− per week, ingaande bij het bereiken van een der leeftijden van 55 tot 65 jaar, naar vrije keuze van de verzekerde. Verder kan thans worden overeengekomen, dat bij overlijden vóór de leeftijd, waarop het rentegenot intreedt, de premiën, zij het onder aftrek van een bepaald bedrag, zullen worden terugbetaald. Ook is de mogelijkheid geopend, dat gehuwden hun echtgenoten verzekeren voor een rente na hun overlijden tot een maximum van ƒ 10,− per week.

D. De ziekenfondsverzekering,

is wettelijk geregeld door het Ziekenfondsenbesluit van de secretaris-generaal van het departement van Sociale Zaken (no 160/1941), 1 Nov. 1941 ingevoerd. Twee leidende gedachten liggen er aan ten grondslag. De eerste is, dat de ingevolge de Ziektewet verzekerde arbeider tevens verplicht verzekerd dient te zijn voor geneeskundige verzorging voor zich en voor die leden van zijn gezin, wier kostwinner hij is. De tweede is, dat de Overheid toezicht op de ziekenfondsen in het algemeen behoort te oefenen.

Vóór 1 Nov. 1941 bestonden er meer dan 600 ziekenfondsen, voortgekomen uit particulier initiatief en de verzekering van geneeskundige verzorging op voet van vrijwilligheid uitvoerende. Zij verstrekten geenszins alle soorten geneeskundige hulp, maar vnl. hulp van de huisarts en van specialisten benevens geneesmiddelen. Elk fonds stelde zelf bepalingen nopens inkomensgrens, rechten der verzekerden en premie vast. Een aantal dezer fondsen werd toegelaten tot de uitvoering der verplichte verzekering. De toegelaten fondsen worden Algemene Ziekenfondsen genoemd. Zij houden zich ook bezig met de vrijwillige verzekering van personen, die niet verzekeringsplichtig zijn en wier inkomen beneden een zekere grens blijft. Op 1 Jan. 1953 waren er 131 Algemene Ziekenfondsen.

Het Staatstoezicht berustte aanvankelijk bij een Commissaris, die met ingang van het jaar 1949 heeft plaats gemaakt voor een bij wet ingestelde Ziekenfondsraad, welks leden door de Kroon worden benoemd.

De Raad of zijn voorzitter dient de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van advies. Voorts is de Raad bevoegd tot het stellen van regelen nopens bepaalde punten en tot toezicht en contrôle op de Algemene Ziekenfondsen. Tevens draagt hij zorg voor het beheer van het Vereveningsfonds, waarin de opbrengst van de premie voor de verplichte ziekenfondsverzekering wordt gestort.

Hij is verantwoordelijk tegenover de minister. De besluiten van de Raad, van zijn voorzitter en van door de Raad ingestelde commissies kunnen, voor zover met wet of algemeen belang in strijd, door de Kroon worden geschorst of vernietigd. De Raad bestaat uit 36 leden, de voorzitter inbegrepen. Het zijn 7 deskundige ambtenaren, 9 vertegenwoordigers van de Algemene Ziekenfondsen, 7 van het bedrijfsleven en 12 van de groepen van medewerkers (huisartsen, specialisten, apothekers, tandartsen, vroedvrouwen en ziekenhuizen). Een uit de Raad gevormde Commissie van Gedelegeerden heeft de dagelijkse leiding.

Waren aanvankelijk vnl. de ingevolge de Ziektewet verzekerden verzekeringsplichtig met betrekking tot de ziekenfondsverzekering, als gevolg van de Wet van 21 Dec. 1950 (K 590) zijn met ingang van 1 Jan. 1951 ook verscheidene andere groepen personen verzekeringsplichtig geworden, o.a. trekkers van bepaalde renten ingevolge de Invaliditeitswet, van bepaalde renten of uitkeringen krachtens een der Ongevallenwetten of van een uitkering ingevolge de Noodwet-Ouderdomsvoorziening.

Zij, die uit hoofde van hun dienstbetrekking of omdat zij bepaalde renten, uitkeringen, enz. ontvangen, onder de verplichte verzekering vallen, worden rechtstreeks-verplicht-verzekerden genoemd. Indirect-verplicht-verzekerd zijn de personen, die tot het gezin van de rechtstreeks-verplicht-verzekerde behoren en jegens wie deze volgens het B.W. onderhoudsplichtig is (de echtgenote, de kinderen, — die echter alleen indirect verplicht verzekerd zijn, wanneer zij jonger dan 16 jaar of, onder bepaalde omstandigheden, jonger dan 21 jaar zijn —, de ouders, grootouders en schoonouders), mits de rechtstreeks-verplicht-verzekerde hun kostwinner is. Met kinderen worden stief- en pleegkinderen gelijkgesteld.

Rechtstreeks vrijwillig verzekerd zijn zij, die premie voor de vrijwillige verzekering betalen. Indirect vrijwillig verzekerd zijn de in het gezin levende kinderen beneden 16 jaar van een vrijwillig verzekerd echtpaar. (Deze kinderen zijn premievrij verzekerd.)

Voor de verplichte verzekering stelt de Minister jaarlijks de premie vast en zijn de onderscheidene soorten geneeskundige hulp, de zgn. verstrekkingen, bij wet geregeld. De premie wordt uitgedrukt in een percentage van het loon en door werkgever en werknemer ieder voor de helft gedragen.

Het percentage was van 1941-1947 4, in 1948 3,8, van 1949-1951 3,6 en in 1952 3,8. In 1953 is het percentage 4. De inning geschiedt door de uitvoeringsorganen der Ziektewet.

Verstrekt worden volgens bepaalde regels geneeskundige hulp van een huisarts en van specialisten; verloskundige hulp van een vroedvrouw of, waar die niet beschikbaar is, van een huisarts; genees- en verbandmiddelen; toepassing van mechanische en physische behandelingsmethoden; en voorts, binnen bepaalde grenzen, tandheelkundige hulp, verpleging en behandeling in een ziekenhuis en in een inrichting voor tuberculoselijders, medische kunst- en hulpmiddelen (zoals orthopaedisch schoeisel voor sterke misvormingen, kunstledematen e.d.) en ziekenvervoer.

Voor de vrijwillige verzekering hebben de fondsen meer vrijheid. Sedert 1947 echter wordt de vrijwillige verzekering gesubsidieerd. Aanvankelijk geschiedde dit door het Vereveningsfonds en door het Rijk. Thans subsidieert het Rijk alleen. In verband met de subsidiëring zijn de rechten der vrijwillig-verzekerden aan die der verplicht-verzekerden in hoofdzaak gelijkgemaakt en is voor de vrijwillige verzekering een voor het gehele land uniforme inkomensgrens ingevoerd. De premie voor de vrijwillige verzekering is toen enige jaren uniform geweest.

Thans lopen de premies bij de fondsen in de onderscheidene delen des lands weer uiteen. Een vrijwillig verzekerd echtpaar betaalt twee maal de premie. Een zekere reductie op de premie wordt in 1953 voor bepaalde groepen vrijwillig-verzekerden toegestaan.

Uit het Vereveningsfonds wordt krachtens de Wet op het Praeventiefonds van 22 Juni 1950 (K 259) jaarlijks 4 millioen gulden gestort in het Praeventiefonds, welks gelden zijn bestemd voor maatregelen tot voorkoming van ziekte of bevordering van de gezondheid ten bate van het gehele volk.

E. De Kinderbijslagverzekering is geregeld in de vlak voor Wereldoorlog II tot stand gekomen Kinderbijslagwet 1940. Nadat de ministers Aalberse en Slotemaker de Bruïne zich met deze materie hadden bezig gehouden, diende ten slotte minister Romme een ontwerp in, dat op 12 Jan. 1940 in het Staatsblad verscheen.

De Kinderbijslagwet beoogt de in Nederland wonende arbeider een kinderbijslag op het loon te verstrekken.

Het begrip „arbeider” is vrijwel gelijk aan dat van de Ziektewet; de Kinderbijslagwet kent evenwel geen loongrens en voorts valt bijv. het gehele huispersoneel wel onder de Ziektewet, maar niet onder de Kinderbijslagwet. Van de verplichte verzekering zijn vrijgesteld degenen, voor wie een regeling inzake de toekenning van kinderbijslag is getroffen bij een andere wet of bij een K.B. of bij een door de minister goedgekeurde regeling. De erkenning van bijzondere regelingen is gebonden aan het in dienst zijn van een publiekrechtelijk lichaam, van de spoorwegen of van een onderneming, waarbij de voorwaarden van uitkering van kinderbijslag publiekrechtelijk zijn geregeld.

De arbeider heeft aanspraak op kinderbijslag voor zijn wettige en gewettigde kinderen beneden 16 jaar, en die van zijn vrouw uit een vorig huwelijk, mits dit huwelijk niet door echtscheiding is ontbonden; verder voor pleegkinderen beneden 16, dus voor kinderen, die uitsluitend of in belangrijke mate voor rekening van de arbeider worden onderhouden. Met kinderen beneden 16 jaar worden gelijkgesteld kinderen, ouder dan 15 en jonger dan 21 jaar, die onderwijs volgen aan een inrichting voor algemeen vormend vakonderwijs. Ook gezinnen met invalide kinderen, ouder dan 15 en jonger dan 21 jaar, kunnen voor kinderbijslag in aanmerking komen.

Een arbeider heeft ook recht op kinderbijslag over de tijd, dat hij ziekengeld of wachtgeld resp. werkloosheidsuitkering of tijdelijke uitkering of rente voor 50 pct of meer arbeidsongeschiktheid krachtens een der Ongevallenwetten ontvangt.

Voor natuurlijke kinderen kan krachtens uitdrukkelijke wetsbepaling geen bijslag anders dan volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen worden verkregen. Aanleiding tot deze bepaling was het verzet van R.K. zijde om natuurlijke kinderen op dezelfde voet te behandelen als wettige kinderen. Het onderscheid is echter slechts formeel, daar de algemene maatregel van bestuur precies dezelfde uitkeringen in uitzicht stelt als de wet.

Het bedrag van de bijslag is voor het eerste kind, waarvoor recht op bijslag bestaat, ƒ 0,46 per arbeidsdag, voor het tweede en derde kind ƒ 0,51 en van het vierde kind af ƒ 0,67. Ten einde tegen te gaan, dat arbeiders, die maar een gedeelte van de dag werken (men denke aan kosters, musici, organisten, boekhouders, etc.) de volle bijslag zouden ontvangen, wordt in een kalenderkwartaal over niet meer dagen bijslag uitgekeerd dan het getal, dat verkregen wordt door ƒ4,40 op het in dat kwartaal ontvangen loon te delen.

De premie moet geheel door de werkgever worden gedragen. Zij bestaat uit een bijdrage tot dekking der bijslagen alsmede een opslag voor de administratiekosten. De bijdrage wordt vastgesteld bij K.B. en de opslag door de uitvoeringsorganen. Zij bedragen thans 5,78 en 0,22 pct (maximum opslag voor administratiekosten) van het loon. Instellingen van weldadigheid behoeven iets minder dan de helft van de premie te betalen.

De uitvoering van de Kinderbijslagwet geschiedt evenals de Ziektewet sedert 1 Jan. 1953 door de verplichte bedrijfsverenigingen, die ook de werkloosheidswet uitvoeren (zie werkloosheidsverzekering). Om de lasten der kinderbijslagverzekering evenredig over de uitvoeringsorganen te kunnen verdelen naar gelang van het aantal kinderen der bij haar verzekerde arbeiders, is het Kinderbijslagvereveningsfonds ingesteld. Elk uitvoeringsorgaan, dat meer premie heeft ontvangen dan kinderbijslag uitgekeerd, is gehouden het jaarlijkse saldo aan dit vereveningsfonds over te maken. Nadelige saldi van uitvoeringsorganen worden hieruit aangevuld.

De wet, van 15 Juli 1948 Stbl. No 1 309, tot toekenning van kinderbijslag aan invaliditeits-. ouderdoms- en wezenrentetrekkers, vermelden wij slechts volledigheidshalve, zonder de voorwaarden te vermelden, waaronder deze bijslagen worden verleend.

De wet van 14 Juni 1951 bracht een noodregeling inzake kinderbijslag voor kleine zelfstandigen. Aangezien vele kleine zelfstandigen het economisch even moeilijk of moeilijker hebben dan loonarbeiders, werd het wenselijk geacht hen te steunen met een beperkte vorm van kinderbijslag. Elke in Nederland wonende en een beroep of bedrijf uitoefenende Nederlander met een inkomen (daaronder begrepen het inkomen van zijn vrouw en van zijn in zijn bedrijf of beroep werkzame, ongehuwde inwonende kinderen) onder een bepaald bedrag en niet aangeslagen in de vermogensbelasting, valt, behoudens enkele uitzonderingen, als „kleine zelfstandige” onder de werking der wet.

De maximum-inkomensgrens wisselt naar gelang het aantal kinderen, in zoverre bij een inkomen tot en met ƒ 2800 recht op kinderbijslag bestaat van het 3de kind af; bij een inkomen tussen ƒ 2800 en ƒ 3000 van het 4de kind af; tussen f 3000 en ƒ 3200 van het 5de kind af; enz. De omschrijving van het begrip „kind” is dezelfde als bij de gewone Kinderbijslagwet. De bijslag bedraagt voor het derde kind ƒ 0,28 per dag en voor elk volgend kind ƒ 0,34.

De kinderbijslagregeling voor kleine zelfstandigen heeft het karakter ener noodregeling, omdat zij aanvankelijk voor slechts twee jaar gold; zij zal vermoedelijk worden verlengd. Zij wordt door de Raden van Arbeid uitgevoerd.

Het ligt in het voornemen der regering haar zo spoedig mogelijk te vervangen door een definitieve regeling, waarvan op 9 Apr. 1952 een voorontwerp om advies naar de Sociaal Economische Raad is gezonden.

F. De Werkloosheidsverzekering heeft een lange geschiedenis, maar is pas wettelijk geregeld, volgens het stelsel der verplichte verzekering, krachtens de wet van 9 Sept. 1949. Zij is eerst op 1 Juli 1952 ingevoerd.

Vroeger lag de werkloosheidsverzekering in handen van verenigingen, welke zich tot taak stelden in tijden van werkloosheid, haar leden te ondersteunen. Aangezien deze soort voorziening hoogstens gedurende betrekkelijk korte tijd voor incidentele en structurele werkloosheid kon dienen en uiteraard door gebrek aan middelen moest tekort schieten bij seizoen- en conjuncturele werkloosheid, gingen de gemeenten er geleidelijk toe over de plaatselijke werklozenkassen te subsidiëren. Arnhem gaf in 1906 als eerste gemeente het voorbeeld; in 1914 bestonden er 32 gemeentelijke fondsen.

Door het uitbreken van Wereldoorlog I (1914) liep de werkgelegenheid sterk achteruit; noodmaatregelen waren vereist en spoedig kwam dan ook de Noodregeling-Treub tot stand. Deze beoogde de tot dusver functionnerende regeling te continueren en uit te breiden en haar door extra subsidies, waarin ook het Rijk zou participeren, de nodige armslag te geven. Onderwijl werd een geheel nieuwe regeling voorbereid. Deze werd het Werkloosheidsbesluit 1917. De kassen van verenigingen van werknemers (n.b. dus niet per se vakverenigingen) werden als dragers der verzekering aanvaard. De medewerking van de gemeenten was vrijwillig, maar traden zij toe, dan had dit tot gevolg, dat ook het Rijk subsidie verleende. Het bedrag der subsidies was in normale tijden maximaal 100 pct der door de werknemers aan de kassen betaalde premiën, waarvan dus het Rijk de helft betaalde.

In bijzondere gevallen kon een hoger subsidie worden verleend. Vrijwel alle gemeenten werkten op den duur mee. In de na-oorlogse tijd gold nog de Werkloosheidsverzekeringsnoodwet-1919 (ingetrokken in 1926).

Tijdens Wereldoorlog II maakte de bezetter de functionnering van de bestaande regeling van 1917 onmogelijk, omdat hij eerst de vrije vakverenigingen ophief en vervolgens de werklozenkassen bij het Nederlandsche Arbeidsfront onderbracht. Deze instelling hief in 1943 de gehele werkloosheidsverzekering op.

Na Wereldoorlog II kwam de reeds genoemde Werkloosheidheidswet van 9 Sept. 1949 tot stand. Zij verzekert tegen de geldelijke gevolgen van onvrijwillige werkloosheid door middel van een wachtgeldverzekering en een werkloosheids-verzekering.

Werknemer is ieder die binnen het Rijk in loondienst werkzaam is. In tegenstelling tot de definitie van Ongevallenwet, Ziektewet en Kinderbijslagwet wordt de eis van werkzaam zijn in een „onderneming” niet gesteld. Ook het werknemersbegrip van de Werkloosheidswet kent vele uitbreidingen en beperkingen. Aangezien deze nauw aansluiten bij die der andere wetten, worden zij hier niet opgesomd. Alleen zij de loongrens vermeld, welke is vastgesteld op ƒ 6000 per jaar.

Een onvrijwillig werkloze heeft, als hij aan bepaalde voorwaarden voldoet, aanspraak op uitkeringen krachtens een wachtgeldverzekering en krachtens een werkloosheidsverzekering. Is de uiterste termijn van uitkering overschreden, dan is de arbeider aangewezen op uitkering krachtens de sociale bijstandsregeling.

Aanspraak op wachtgeld bestaat als de onvrijwillig werkloze kan aantonen, in de periode van 12 maanden voorafgaande aan de dag waarop hij werkloos wordt, ten minste 156 dagen als werknemer in de desbetreffende bedrijfstak werkzaam te zijn geweest bij een of meer bij dezelfde bedrijfsvereniging aangesloten werkgevers. De 12-maandsperiode wordt verlengd met in haar vallende tijdvakken, waarin men arbeidsongeschikt was wegens ziekte of ongeval, of waarin men werkzaam was in werkverschaffing, werkverruiming of D.U.W., waarin men in verplichte werkelijke militaire dienst was, waarin men voor betrekkelijk korte tijd werkzaam was als zelfstandige.

Grootte en duur van het wachtgeld en vele andere details, betreffende de uitkering, worden geregeld in het door elke bedrijfsvereniging vast te stellen en door de minister goed te keuren wachtgeldreglement. Wel is het de wet, die minimum-vereisten stelt, nl. 80 pct van het dagloon voor gehuwde mannen en kostwinners, 70 pct voor ongehuwde niet-kostwinners, die niet bij hun ouders inwonen, 60 pct voor de overige werknemers. De duur van het wachtgeld moet ten minste 48 dagen per uitkeringsjaar zijn. Onder uitkeringsjaar wordt verstaan een periode van 12 maanden, die op de eerste uitkeringsdag begint te lopen. Er zijn vele redenen voor uitsluiting van de toekenning van wachtgeld, zoals het niet opvolgen der voorschriften, het niet of onvoldoende medewerken aan de bekwaming voor of de bemiddeling van nieuwe arbeid, het benadelen van de bedrijfsvereniging of het A(lgemeen) W(erkloosheids) F(onds).

Aanspraak op werkloosheidsuitkering heeft de onvrijwillige werkloze werknemer, die nog geen of geen aanspraak (meer) heeft op wachtgeld. Als voorwaarde geldt, dat in de periode van 12 maanden, onmiddellijk aan de werkloosheid voorafgaande, ten minste 78 dagen als werknemer in de zin der wet is gewerkt. Ook hier kan de 12-maandsperiode weer uitgebreid worden met de tijdvakken, waarin de arbeider ziek is geweest, enz.

De maximumuitkeringsduur is 126 dagen, verminderd met het aantal dagen, waarover eventueel wachtgeld is genoten (de „bovenwettelijke” uitkeringsdagen niet medegerekend). Het bestuur van het A.W.F. stelt een reglement vast, dat voor de inwerkingtreding de goedkeuring van de minister behoeft. De wet stelt hier weer minimum-vereisten, onder meer met betrekking tot de grootte der uitkeringen, welke dezelfde is als bij het wachtgeld. Ook de gronden voor uitsluiting van uitkering zijn nagenoeg gelijk.

De premie verschilt naar gelang het de wachtgeld- of de werkloosheidsverzekering betreft. Hierbij komt ook het verschil tussen beide soorten verzekering tot uiting.

Aan de wachtgeldverzekering ligt ten grondslag de gedachte, dat er tussen de werknemer en de bedrijfstak, waarin hij werkzaam is, een zekere band bestaat. Deze verzekering is een typische zaak van de bedrijfstak. Daarom moet de premie ook door beide groepen alleen worden opgebracht. De premie voor de wachtgeldverzekering moet voor ten minste ⅕ deel worden besteed tot vorming van een reserve voor jaren, waarin de gewone middelen ontoereikend zijn. Heeft de reserve een bepaalde omvang bereikt, dan kan de reservering voorlopig achterwege blijven.

De premie voor de werkloosheidsverzekering moet, zulks in tegenstelling tot die voor de wachtgeldverzekering, welke per bedrijfstak kan verschillen, voor alle takken van bedrijf en beroep dezelfde zijn en wordt door de minister vastgesteld na overleg met het A.W.F. Werkgever en werknemer betalen elk een kwart, de overheid de helft. Ook hier is voorgeschreven, dat, met inachtneming van bepaalde voorwaarden, reservevorming moet plaats vinden.

De uitvoering van de werkloosheidswet geschiedt door de bedrijfsverenigingen met verplicht lidmaatschap, bedoeld in de Organisatiewet sociale verzekering. Het toezicht op de uitvoering is opgedragen aan de Sociale Verzekeringsraad. Het Algemeen Werkloosheidsfonds, dat aanvankelijk een ruimer taak had, is nu nog belast met het beheer van het werkloosheidsfonds en bepaalde taken, verband houdende met de uitvoering van de werkloosheidsverzekering.

PROF. MR A. N. MOLENAAR

Lit.: algemeen: J. v. Santbrink, De organisatie v. d. openb. organen der s. v. (Maastricht 1940); W. C. L. v. d. Grinten, De verplichtingen v. d. werkgever krachtens de verschillende sociale verzekeringswetten, 5de dr. (Alphen a. de R. 1944); A. Remijn, De sociale verz.wetgeving in Ned. (Groningen 1951).

A. ongevallenverzekering: H. W. Groeneveld en G. J. Stemberg, De Ongevallenwet 1921 (Alphen a. d. R. 1922); J. v. Santbrink, De O., 2de dr. (Maastricht 1942); De Ongevallenwet 1921 (Deventer 1951 e.v., losbl.); A. Schilthuis, De zeeongevallenwet 1919 zoals zij luidt na de herziening v. 1946 (Alphen a. d. R. 1947).
B. ziekteverzekering: A. Schilthuis, De Ziektewet na de herziening v. 1934 (Alphen a. d. R. 1935); J. v. Bruggen en B. C. Slotemaker, Commentaar op de Ziektewet, handboek (’s-Gravenhage 1935); J. v. Santbrink, De gewijzigde Ziektewet (Alphen a. d. R. 1935); Idem, Z. en ziekenverzorging, handboek Ziektewet en Ziekenfondsbesluit (Maastricht 1941).
C. invaliditeits- en ouderdomsverzekering: H. W. Groeneveld en G. J. Stemberg, De Invaliditeitswet (Alphen a. d. R. 1920); H. Bossenbroek Jr en J. L. M. Kruytzer, De wettelijke i. (Maastricht 1943); P. A. F. Houben, Ouderdomswet 1919 (Maastricht 1941); N. E. H. Esveld, Verplichte o. voor kleine zelfstandigen (Amsterdam 1941).
D. ziekenfondsverzekering: W. Schuurmans Stekhoven, Het nieuwe ziekenfondsrecht (Deventer 1942 e.v., losbl.); W. F. de Gaay Fortman en A. C. M. v. d. Ven, Wie zijn verzekerden volgens het Ziekenfondsbesluit? (Alphen a. d. R. 1942); J. A. en J. J. A. Berger, Ziekenfondsbesluit 1941 toegelicht (Heemstede 1942).
E. kinderbijslagverzekering: J. A. Raaymakers, De voornaamste bepalingen der k. (Maastricht 1941); W. F. de Gaay Fortman en A. C. M. v. d. Ven, Handleiding voor de toepassing v. d. k. (Alphen a. d. R. 1941, suppl. 1944); L. H. Hoogenboom, De k. (’s-Gravenhage, 3de dr. 1949); G. A. A. Boot en C. M. Swiebel, Noodwet kinderbijslag kleine zelfstandigen (IJmuiden 1951, losbl.).
F. werkloosheidsverzekering: W. v. d. Velden, De werkloosheidswet (IJmuiden 1949); H. J. Morren, De w., 4de dr. (Alphen a. d. R. 1950, met aanv.); H. J. Koster en W. v. d. Velden, De werkloosheidswet (IJmuiden 1950); G. A. A. M. Booth, Wat moet ik weten v. d. werkloosheidswet? (IJmuiden 1952).

België.

In België bestaat er een uitgebreide sociale wetgeving, welke in het eigen land aangeduid wordt onder de algemene benaming „Maatschappelijke Zekerheid”. Dit stelsel, hetwelk ingevoerd werd door de besluitwet van 28 Dec. 1944 en later herhaaldelijk gewijzigd, o.m. door de wetten van 27 Mrt 1951 en 14 Juli 1951, omvat de kinderbijslagen, de ouderdomspensioenen, de verzekering tegen ziekte en invaliditeit, de verzekering tegen onvrijwillige werkloosheid, het stelsel van het jaarlijks verlof. Tot het dekken van de kosten der Maatschappelijke Zekerheid worden bijdragen betaald die verschillend zijn naargelang het werklieden of bedienden betreft.

Het stelsel der kinderbijslagen steunt op de wet van 4 Aug. 1930 welke, alhoewel herhaaldelijk gewijzigd, o.m. door de wet van 27 Mrt 1952, nog altijd de grondslag vormt van het systeem.

De kindertoeslagen worden uitbetaald door de Compensatiekas voor Kinderbijslag. Elke werkgever is verplicht zich bij een dergelijke kas aan te sluiten. De voorziene vergoedingen bestaan uit de eigenlijke kinderbijslag (begin 1953 was dat 315 fr. per maand voor het eerste kind, 315 fr. voor het tweede kind, 430 fr. voor het derde kind, 525 fr. voor het vierde kind, 695 fr. voor het vijfde kind en elk der volgende), de geboortetoeslag (800 fr. voor het eerste kind en 900 fr. voor elk der volgende). De toelage voor de moeder die niet buitenshuis gaat werken (100 fr. per maand voor het eerste kind en daar 50 fr. bij voor elk der volgende), de bijkomende voordelen (deze verschillen van compensatiekas tot compensatiekas).

De pensioenwetgeving dagtekent van 1924. Een besluit van de Regent van 12 Sept. 1946 heeft de verschillende wetten samengeordend. Later zijn er nog een reeks wetten bijgekomen, met name deze van 8 Jan. 1947, 25 Febr. 1947, 1 Juli 1948 en 30 Dec. 1950. Werklieden, bedienden, thuisarbeiders zijn aan de verplichte pensioenverzekering onderworpen. Er zijn echter verschillende pensioenstelsels. Zo is er een voor de werklieden, een voor de bedienden en een speciaal stelsel voor de mijnwerkers.

Het pensioen voor de werklieden is samengesteld uit drie delen: de ouderdomsrente (opbrengst van de stortingen op de persoonlijke rekening + een rijksbijdrage), de ouderdomsrentetoeslag (bekostigd door de Staat) en het aanvullend ouderdomspensioen (dit is de opbrengst van de stortingen in een centrale kas, welke bestaat bij de diensten van de Maatschappelijke Zekerheid). Voor de werkman komt een klein gedeelte van de stortingen voor het pensioen op zijn persoonlijke rekening, nl. 25 fr. per maand. Voor de bediende is dat bedrag veel aanzienlijker, nl. 7 pct van de bezoldiging. De kosteloze ouderdomsrentetoeslag is een toeslag die de Staat geeft aan alle gepensionneerden die vóór 1908 geboren zijn. Het aanvullend ouderdomspensioen wordt betaald door de Centrale Kas en verschilt volgens de geboortedatum van de gepensionneerden.

Stippen wij aan dat door het K.B. van 17 Jan. 1953 (Blg. Stbl. 19-20 Jan. 1953) een minimum ouderdomspensioen van 26.000 fr. verzekerd wordt aan de gehuwde pensioengerechtigden en van 17.300 fr. aan de ongehuwden. Om tot deze bedragen te komen, worden de verschillende delen van het pensioen samengeteld.

Het pensioen, of ten minste twee delen ervan, nl. de kosteloze rentetoeslag en het aanvullend ouderdomspensioen, moeten aangevraagd worden bij de Burgemeester der verblijfplaats van de verzekerde of bij zijn aangestelde. Dit moet gebeuren ten vroegste twee maanden vóór de gerechtigde 65 jaar wordt. Hetgeen aan de verzekerde toekomt, uit hoofde van de door zijn persoonlijke stortingen gevestigde rente, wordt betaald door de Spaar- en Lijfrentekas.

Ziekte- en Invaliditeitsverzekering.

Door de Besluitwet van 28 Dec. 1944 heeft men in België de verplichte verzekering ingevoerd tegen ziekte en invaliditeit. Een Regentsbesluit van 21 Mrt 1945, gewijzigd door het Regentsbesluit van 13 Jan. 1949 (Blg. Stbl. van 30 Jan. 1949) regelt de organisatie van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit. Om verplicht verzekerd te worden moeten werklieden en bedienden, zodra zij tewerkgesteld worden, zich laten inschrijven bij een verzekeringsorganisme dat zij zelf uitkiezen. Door de werkgever worden iedere maand de wettelijk voorziene bijdragen afgehouden op het loon en op het einde van ieder kwartaal ontvangt iedere verzekerde een bijdragebon, waarop de gedane afhoudingen aangetekend zijn. Deze bon moet door hem persoonlijk overgemaakt worden aan de ziekenkas waarvan hij lid is.

Om van de voordelen der wet te kunnen genieten is een zekere wachttijd voorgeschreven. Werknemers beneden de 25 jaar moeten drie maanden gewerkt hebben; boven 25 jaar moeten zij 6 maanden gewerkt hebben. Werkverlet wegens vergoede onvrijwillige werkloosheid, wegens beroepsziekte of arbeidersongeval, wegens jaarlijks verlof, wordt gelijkgesteld met werkelijk gepresteerde arbeidsdagen.

De vergoeding voor primaire ongeschiktheid, d.w.z. voor een gewone ziekte, bedraagt 60 pct van het verloren loon, volgens vastgestelde looncategorieën. Deze vergoeding wordt uitbetaald gedurende de eerste 150 dagen werkonbekwaamheid. Deze periode van 150 dagen begint te lopen vanaf de vierde werkdag die volgt op de dag waarop aangifte van ziekte geschiedde. Na de eerste 150 dagen ziekte komt de invaliditeitsperiode. Gedurende de eerste 150 dagen van deze invaliditeit, m.a.w. van de 150ste dag tot de 300ste dag werkonbekwaamheid, ontvangt de verzekerde invalide werknemer een invaliditeitsvergoeding, gelijk aan de vergoeding voor primaire ongeschiktheid. Vanaf de 151ste dag invaliditeit (hetzij de 301ste dag werkonbekwaamheid), ontvangt de verzekerde invalide werknemer 60 pct van het verloren loon, wanneer hij gezinslast heeft, 40 pct van het verloren loon wanneer hij geen gezinslast heeft. Een verzekerde zonder gezinslast die bestendig de hulp nodig heeft van een derde persoon, wordt beschouwd als een verzekerde met gezinslast, en ontvangt bijgevolg 60 pct van het verloren loon.

Werkloosheidsverzekering.

De verzekering tegen onvrijwillige werkloosheid is ook verplichtend gemaakt in 1944. Een organiek besluit van de Regent van 26 Mei 1945 heeft het voorlopig steunfonds ingericht voor onvrijwillige werkloosheid. De wetgeving is van toepassing op de werklieden, de bedienden en de thuisarbeiders. Om aanspraak te kunnen maken op werklozensteun dienen heel wat voorwaarden vervuld te worden. Zij hebben betrekking:

1. op de toelaatbaarheid,
2. op de vergoedbaarheid.

Inzake toelaatbaarheid dient vermeld dat de werklozen, gedurende de 10 maanden die de aanvraag om werklozensteun voorafgaan, minstens 6 maanden als loontrekkende moeten gewerkt hebben en dat regelmatig de bijdragen aan de Maatschappelijke Zekerheid gestort werden. Arbeiders beneden de 18 jaar moeten slechts drie maanden gewerkt hebben.

Inzake vergoedbaarheid is voorgeschreven dat de werkloosheid onvrijwillig moet zijn, dat de werkloze werkbekwaam moet wezen, dat hij ingeschreven moet zijn als werkzoekende, dat hij bereid moet zijn elke behoorlijke betrekking te aanvaarden, dat hij zich regelmatig op de contrôle moet aanbieden, dat hij geen bedrijvigheid mag uitoefenen als zelfstandig arbeider.

Het bedrag van de werklozensteun is afhankelijk van de leeftijd, van het geslacht, van de burgerlijke stand, van de verblijfplaats en van de beroepsbekwaamheid der werklozen. Sedert 28 Juli 1952 werd het bedrag als volgt vastgesteld voor een gehuwde arbeider, waarvan de echtgenote geen beroep uitoefent: 80 fr. per dag in de half-nijverheidsgemeenten, 88 fr. per dag in de nijverheidsgemeenten en 72 fr. per dag in de landbouwgemeenten.

Stippen wij aan dat werklozen recht hebben op kinderbijslag onder dezelfde voorwaarden als de werkende arbeiders, met deze beperking nochtans dat het totaal bedrag van de werklozensteun en de kinderbijslagen niet meer mag bedragen dan ⅔ van een vastgestelde referteloon, verhoogd met de voorziene kinderbijslagen.

De uitbetaling van de werklozensteun geschiedt per week, hetzij door de erkende vakbond, hetzij door officiële betaalorganismen die afhangen van de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid.

Vacantieregeling.

Het jaarlijks verlof der werklieden werd verplichtend gemaakt door de wet van 8 Juli 1936. Het stelsel werd voortdurend verbeterd en door een K.B. van 9 Mrt 1951 (Stbl. van 29 Mrt 1951) werden de verschillende wetten die het stelsel regelen samengeordend. In toepassing van deze wetten wordt de duur van het jaarlijks verlof berekend op grond van het aantal dagen tijdens dewelke de arbeiders het vorig jaar gewerkt hebben.

Met gewerkte dagen worden gelijkgesteld de dagen waarop niet gewerkt wordt ingevolge een arbeidsongeval, ziekte, oproeping en terugroeping onder de wapens, vervulling van burgerlijke en syndicale verplichtingen, en betaalde feestdagen. Een volwassen werkman die gans het vorig jaar gewerkt heeft, krijgt 6 dagen verlof; werklieden tussen 18 en 21 jaar krijgen 12 dagen en werklieden van minder dan 18 jaar hebben recht op 18 dagen. Voor de volwassen werklieden geldt als regel dat voor een week verlof twee weken loon worden uitbetaald; daarom spreekt men in België van een dubbele verlofvergoeding. De verlofvergoeding wordt uitbetaald door de verlofkassen. Er bestaat een Rijkskas voor Jaarlijks verlof en bijzondere verlofkassen voor bepaalde bedrijfstakken.

De wet van 27 Mei 1952 regelt het zgn. aanvullend ancienniteitsverlof. Een werkman die 15 jaar loontrekkende is geweest heeft recht op 6 dagen aanvullend verlof, een werkman met 10 jaar dienst op 4 dagen en een werkman met 5 jaar dienst op 2 dagen. Voor iemand met 15 jaar dienst is het bedrag van het aanvullend ancienniteitsverlofgeld bepaald op de helft van het normaal verlofgeld. Voor iemand met 10 jaar dienst op ⅓ en voor iemand met 5 jaar op ⅙. Stippen wij ten slotte aan dat de arbeider met gezinslast een bijzondere vergoeding ontvangt voor zijn gezin ter gelegenheid van het jaarlijks verlof. Deze vergoeding is in algemene regel gelijk aan een maand kinderbijslag.

Tot zover het stelsel van de Maatschappelijke Zekerheid. Buiten dit stelsel staan de verzekering tot herstel van de schade, opgelopen door arbeidsongevallen en beroepsziekten.

De Ongevallenwet dagtekent van 24 Dec. 1903. De aanvullende wetten die later gevolgd zijn, werden samengeordend bij K.B. van 28 Sept. 1937. Deze samengeordende wetten zelf werden gewijzigd door de besluitwet van 9 Juni 1945. En deze laatste werd op haar beurt aangevuld en veranderd door de wet van 10 Juli 1951.

Onder toepassing van de wet vallen werklieden, bedienden, leerjongens, zelfs wanneer het geen loontrekkenden zijn, meiden en knechten die werkzaam zijn in landbouwbedrijven, dienstboden. Het bedrag en de aard van de vergoeding hangen af van de gevolgen van het arbeidsongeval. Deze kunnen ofwel een tijdelijke en volledige werkonbekwaamheid meebrengen, ofwel een tijdelijke en gedeeltelijke werkonbekwaamheid, ofwel een bestendige werkonbekwaamheid en, ten slotte, de dood van het slachtoffer.

Bij tijdelijke en volledige werkonbekwaamheid kan het slachtoffer 80 pct ontvangen van het gemiddeld dagloon tijdens de eerste 28 dagen volgende op de dag van het ongeval en 90 pct van het gemiddeld loon vanaf de 29ste dag tot de dag van herstel of vaststelling der bestendige werkonbekwaamheid.

Bij tijdelijke en gedeeltelijke werkonbekwaamheid is het bedrag der vergoeding gelijk aan het verschil tussen het loon dat het slachtoffer verdiende voor het ongeval en het loon dat hij kan verdienen alvorens volledig hersteld te zijn. Ingeval van bestendige werkonbekwaamheid wordt het slachtoffer vergoed door een jaarlijkse vergoeding, berekend naar de graad van invaliditeit en op basis van 100 pct van het jaarloon.

Ingeval van overlijden wordt een vergoeding uitgekeerd voor de begrafeniskosten, welke minstens 4000 fr. groot moet zijn, en een lijfrente aan de rechthebbende. Zo bijv. beloopt voor de echtgenoot van de overledene het bedrag van de lijfrente 30 pct van het jaarlijks loon van het slachtoffer en voor elk der kinderen, tot aan de leeftijd van 18 jaar, is dat bedrag vastgesteld op 15 pct. Stippen wij aan dat de verzekering inzake arbeidsongevallen gedaan wordt door gewone aangenomen verzekeringsmaatschappijen. Vermelden wij nog dat door een openbare „steun- en voorzorgskas”, te Brussel gevestigd, op aanvraag, speciale toelagen verleend kunnen worden aan slachtoffers van arbeidsongevallen wegens het feit dat zij, op het ogenblik van het ongeval, een gering loon ontvingen.

Het herstel van de schade opgelopen door beroepsziekten wordt geregeld door de wet van 24 Juli 1927. Een K.B. van 25 Apr. 1951 heeft een nieuwe lijst opgesteld van ziekten die als beroepsziekten beschouwd worden. Aan het slachtoffer van beroepsziekten worden dezelfde vergoedingen uitbetaald als aan de slachtoffers van arbeidsongevallen. Een speciaal fonds, voorzorgsfonds geheten, doet de betaling.

L. FRAETERS

< >