Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Mijnrecht

betekenis & definitie

is het recht, dat betrekking heeft op de delfstoffen. Er kunnen verschillende vormen van mijnrecht worden onderscheiden.

Bij het stelsel van accessie wordt geen scheiding gemaakt tussen de eigendom van boven- en ondergrond. De eigendom van de mijn, de zich in de bodem bevindende onontgonnen delfstof, vormt rechtens een ondeelbaar geheel met de eigendom van de bovengrond. De eigenaar van de bovengrond is tevens eigenaar van de in zijn grond aanwezige delfstoffen. Het exploitatierecht kan hij tegen betaling van een zgn. royalty afstaan. Bij het stelsel van domanialiteit is de Staat, vroeger de vorst, eigenaar van de onontgonnen delfstoffen. De Staat blijft bevoegd om het exploitatierecht af te staan op de voorwaarden die hem goeddunken of de exploitatie zelf ter hand te nemen.

Bij het stelsel, volgens hetwelk de onontgonnen delfstoffen als res nullius worden beschouwd, zijn noch de Staat noch de grondeigenaar aan te merken als eigenaar van de delfstoffen. De Staat moet, ingeval hij tot exploitatie wenst over te gaan, het recht daartoe verwerven volgens regelen bij de wet gesteld, evenals de vinder of de grondeigenaar.Op twee wijzen kan dat exploitatierecht worden verkregen, nl. door occupatie of door concession de droit rigalien. Onder het eerstgenoemde vallen alle stelsels, waarbij het ontginningsrecht wordt verkregen door ontdekking van de delfstof of door prioriteit van aanvrage. Bij het stelsel van „concession de droit régalien” zijn bij de wet de rechten en verplichtingen van de concessionaris vastgelegd en kunnen bij de verlening ener mijnconcessie slechts die afwijkingen worden gemaakt, welke de wet toestaat. De Staat is vrij te bepalen aan wie een mijnconcessie wordt verleend, voor welke uitgestrektheid en op welke voorwaarden. De grondeigenaar heeft onder dit stelsel geen vrij beschikkingsrecht over de in zijn grond aanwezige delfstoffen.

In het algemeen wordt de nog steeds in NEDERLAND geldende Franse Mijnwet 1810 beschouwd als een uitwerking van het laatstgenoemde stelsel. Deze Mijnwet 1810 vormt de basis der Nederlandse mijnwetgeving. De delfstoffen worden in deze wet verdeeld in drie groepen, nl. de mines, de minières en de carrières. De mines (mijnen) mogen slechts worden ontgonnen nadat voor de ontginning een concessie is verleend door de Kroon, de Raad van State gehoord. Als mijnen worden beschouwd o.a. steenkool, bruinkool, zout en aardolie, in onontgonnen toestand. De term „mijnen” uit de Mijnwet 1810 heeft derhalve een andere betekenis dan het woord mijnen in het spraakgebruik, dat daaronder verstaat het mijnbedrijf zelf, de onder- en bovengrondse bedrijven bij schachtbouw, het boorbedrijf bij olie- of zoutwinning, of de open groeve bij de winning van bruinkool. De wet bepaalt of een delfstof tot de categorie mijnen dan wel tot een der andere behoort; de wijze van ontginning speelt daarbij geen rol, evenmin het feit of de delfstof aan de oppervlakte dan wel in de bodem voorkomt.

De minières, waaronder vroeger ook turf werd begrepen, blijven als regel ter beschikking van de grondeigenaar. De tot deze categorie behorende delfstoffen komen in Nederland bijna niet voor. De carrières (groeven) blijven geheel ter beschikking van de grondeigenaar. Er zijn slechts enkele regels betreffende het toezicht op de ontginning. Onder deze categorie vallen o.m. zand, grind en mergel. Deze laatste delfstof wordt ook in ondergrondse groeven gewonnen. De wet huldigt het beginsel van vrijheid van opsporing van delfstoffen.

Volgens de Mijnwet 1810 beslist de Kroon, aan wie de concessie zal worden verleend; dit kan doch behoeft niet de vinder of de grondeigenaar te zijn. In geval de vinder geen concessie verkrijgt ontvangt hij een zgn. vinderspremie. De concessie-acte geeft aan de cocessionaris de eeuwigdurende eigendom van de onontgonnen delfstof (de mijn), waarop de acte betrekking heeft. Het is een nieuwe eigendom, welke ontstaat op het ogenblik van de concessieverlening. De grondeigenaar ontvangt dan slechts een geringe vergoeding voor het verlies van zijn beschikkingsrecht over de onontgonnen delfstof, in zijn bodem aangetroffen. Wordt de grondeigenaar concessionaris, dan heeft hij volgens de Mijnwet 1810 twee van elkander gescheiden eigendommen, nl. van de bovengrond en van de mijn.

Drie belangrijke inbreuken op de beginselen der Mijnwet 1810 werden gemaakt. De eerste was de wet van 1901 op de exploitatie van staatswege van steenkolen in Limburg (Staatsmijnen in Limburg). Na de totstandkoming dezer wet werden in Limburg en Brabant geen concessies voor de ontginning van steenkolen meer aan particulieren uitgegeven. De tweede breuk met de beginselen van de Mijnwet 1810, de Mijnwet 1903, bepaalt dat, wanneer de concessionaris nalatig blijft in de behoorlijke ontginning van de mijn, tot openbare verkoop van de mijn kan worden overgegaan. Deze bepaling is slechts van toepassing op mijnconcessies, welke na 1903 zijn verleend. Een andere wet van 1903, uitgebreid door de wet van 1908, bepaalde, dat de opsporing van delfstoffen door particulieren gedurende 15 jaar was verboden.

Het Rijk nam de opsporing zelf ter hand. In de gebieden, waar het Rijk delfstoffen aantoonde, werden de vindersrechten van de Staat vastgelegd (wet van 1924). Voor de delfstoffen, in de wet van 1924 genoemd, kan geen concessie volgens de Mijnwet 1810 worden verleend dan na voorafgaande goedkeuring door de Staten-Generaal (wet van 1925). Hieronder vallen de Peelvelden voor steenkolen, het steenkolenveld Vlodrop, dat reeds voor ontginning van staatswege werd aangewezen, alsmede bepaalde gebieden in de buurt van Winterswijk (steenzout). Op grond van zijn vindersrecht op steenzout bij Buurse kende de Staat zich bij de wet van 1918 de eigendom van de zoutlagen aldaar toe, welke aan de Kon. Ned.

Zoutindustrie in exploitatie werden gegeven voor de duur van 60 jaar op de voorwaarden, vervat in de bij die wet behorende overeenkomst. De Staat is o.m. bevoegd het bedrijf te naasten en heeft recht op een aandeel in de winst.

Bij de wet van 1933, aangevuld in 1939, werd de vrijheid van opsporing wederom beperkt. Gedurende een periode van 10 jaar mochten geen opsporingen door middel van boringen plaatsvinden, zonder ministeriële ontheffing. Dit opsporingsverbod gold voor enkele provincies boven de grote rivieren. Doel was het kostbare en uitgebreide onderzoek van de B.P.M. naar aardolie en aardgas te beschermen tegen eventuele concurrentie. Het onderzoek leidde tot gunstig resultaat. In 1948 verkreeg een dochteronderneming van de B.P.M. een concessie voor aardolie en aardgas in Z.O.Drente, welke in 1950 aanzienlijk werd uitgebreid, totaal 93 000 ha. De Staat heeft volgens de concessie-acte een aandeel in de winst van dit bedrijf.

Van de in Nederlandse bodem voorkomende delfstoffen steenkool, bruinkool en steenzout wordt een recht geheven, genaamd recht op de mijnen. Voor aardolie is zulk een recht niet vastgesteld. Als dit geschiedt komt de uitkering van het winstaandeel, genoemd in de acte van concessie voor aardolie in mindering op een te heffen recht op de mijnen voor deze delfstof.

Volgens het Buitengewoon Mijnbesluit van 26 Apr. 1945 Stbl. F 63 is de minister, onder wie het Mijnwezen ressorteert, bevoegd ondernemingen, aan wie een concessie is verleend volgens de Mijnwet 1810, alsmede de Domaniale Mijn Maatschappij, tijdelijk met alle daarbij behorende roerende en onroerende goederen ter beschikking en onder beheer van de Staat te stellen ten behoeve van een vergrote winning van delfstoffen. Voor de particuliere steenkolenmijnen in Nederland heeft zulk een onderbeheerstelling plaats gehad in de periode van 1 Juni 1945 tot 1 Jan. 1949.

De geschiedenis van de Domaniale Mijn is merkwaardig. Zij wordt gerekend tot de oudste ontginningen van West-Europa; men spreekt zelfs van de vroege Middeleeuwen. De mijn behoorde oorspronkelijk aan de Augustijner Abdij van Kloosterrade (Rolduc) in de provincie Limburg. Keizerin Maria Theresia gaf aan het klooster een charter voor de mijnontginning. In de Franse tijd werd de mijn tot domein verklaard. Na het ontstaan van het Koninkrijk der Nederlanden werd de mijn tot 1845 van staatswege als deel van het Landsdomein ontgonnen. Sedert 1845 werd het beheer en genot van deze mijn op grond van een overeenkomst met de Staat der Nederlanden overgedragen aan een particuliere maatschappij voor een periode van 99 jaar, welke termijn in 1925 werd verlengd tot 31 Dec. 1952.

Het toezicht op de veiligheid, de gezondheid en de arbeid in de mijnindustrie is in beginsel geregeld bij de Mijnwet 1903 en uitgewerkt in het Mijnreglement 1939 en het Electrotechnisch Mijnreglement 1947. Het toezicht op de ondergrondse groeven is uitgewerkt in het Groevenreglement 1947. De voorschriften van de Veiligheidswet en de Arbeidswet zijn op de Nederlandse mijnen niet van toepassing met uitzondering van bepaalde bovengrondse inrichtingen en gebouwen daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. Voor de mijnindustrie geldt een afzonderlijke regeling voor het tegengaan van gevaar, schade of hinder door de mijnen veroorzaakt.

MR P. SCHIERBEEK

Lit.: Couvée-Ritter, De Ned. Mijnwetgeving, 3de dr. (1941), teksten der wetten en concessie-acten, enz., met lit.opgave; Rapport van de Staatscomm., ingesteld bij K.B. van 26 Nov. 1946, no 1, 1948, Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf.

In BELGIË kunnen de mijnen slechts krachtens een concessie geëxploiteerd worden. Over de concessie-aanvraag, welke bij de Bestendige Deputatie van de provinciale raad wordt ingediend en waaraan een zekere ruchtbaarheid wordt gegeven, wordt bij K.B. uitspraak gedaan. De concessie kan slechts op het eensluidend advies van de Afdeling Administratie van de Raad van State verleend worden. De concessie mag door iedere belanghebbende aangevraagd worden; de aanvrager moet echter het bewijs leveren dat hij over de nodige middelen beschikt om de werken te ondernemen en om de vergoedingen welke bij de concessie-acte zijn opgelegd te betalen. De concessiehouder moet de werken aanvangen uiterlijk vijf jaar na de bekendmaking van de concessie-acte; wordt hieraan niet voldaan, dan kan de vervallenverklaring door de rechtbanken aangenomen en bij K.B. uitgesproken worden. De Mijnwet erkent in een zekere mate de rechten van de eigenaar van de bovengrondse oppervlakte.

Hem wordt een zeker voorkeurrecht gegeven bij het verlenen van de concessie; van deze regel kan door de regering, op het advies van de Afdeling Administratie van de Raad van State, afgeweken worden. De mijnconcessiehouder is aan de eigenaar van de bovengrondse oppervlakte een vergoeding verschuldigd die naar de netto-opbrengst van de mijn berekend wordt. De concessiehouder moet de schade herstellen welke veroorzaakt werd door de in de mijn uitgevoerde werken. De wetten van 21 Apr. 1810, 2 Mei 1837 en 5 Juni igu op de mijnen, groeven en graverijen zijn terzake toepasselijk. Deze wetten werden bij K.B. van 15 Sept. 1919 geordend.

PROF. DR A. J. MAST

Lit.: Repertoire pratique du droit belge. Ve Mines, minières, carrières; Duchaine, Manuel pratique du droit minier beige au point de vue administratif (Bruxelles 1942).

< >