Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Behangsel

betekenis & definitie

meest gebruikelijke benaming van, gewoonlijk met decoratieve doeleinden vervaardigde geweven, lederen, rieten of papieren wandbedekking. Deze bedekking maakt niet, gelijk beschildering, betegeling of mozaïek, met de wand één geheel uit.

Van het behangen der wanden ontmoet men reeds aanduidingen in het oude Egypte (na het Midden-Rijk), in Hellas (vooral in de Hellenistische tijd) en in de late Romeinse keizerperiode. Nog vroeger waarschijnlijk bezigde men in het Verre Oosten grasweefsels. Waarschijnlijk ontmoet men in Mesopotamië voor het eerst de combinatie van betegeling en wandtapijten; de functie van deze laatste neemt in de Perzische paleiskunst sterk toe en dringt denkelijk vandaar het Oostromeinse Rijk (Syrië) binnen. Het wandtapijt wordt spoedig druk toegepast als versiering in paleizen en weinig later ook aan tempel- en kerkmuren, vooral in het Afrikaanse deel van het Imperium (Koptische tapijten). Van het Oosten komt het naar het Westen over en schijnt eerst geleidelijk te zijn gebezigd voor de versiering van het Christelijk cultusgebouw, waar het eerst sinds de laat-Romaanse periode geleidelijk de taak van wandschildering en mozaïek gaat overnemen, in zoverre dit niet door de sculptuur is geschied verder wandtapijten en gobelin).

Eerst in de 15de eeuw komt in West-Europa de eigenlijke wandbespanning in zwang: ongeveer gelijktijdig ontstaan het opgespannen en beschilderde lijnwaad (Italië) en het leerbehang (Morenrijk, vnl. Cordoba). In de volgende eeuw verbreiden beide zich over Frankrijk, Italië, Duitsland, Engeland, de Nederlanden en de Scandinavische landen.

De beschilderde lijnwaden kan men niet schilderijen in eigenlijke zin noemen. Banen er van werden weliswaar in lijsten gevat, doch ze bedekten de hele wand en niet zelden ook de zoldering. Gewoonlijk waren ze beschilderd met decoratiemotieven, aan Oosters tapijtwerk ontleend, welke in later tijd afwisselden met mythologische voorstellingen, allegorieën, herderstonelen en landschappen. Het beschilderde lijnwaad komt in het i8de-eeuwse Holland tot bloei, vooral in de buitenhuizen aan de Vecht en de herenhuizen aan de Amsterdamse grachten (waar men het afwisselend gebruikte met leerbehang). Het behangsellinnen wordt soepeler geprepareerd dan het schilderslinnen, doch ongeveer met dezelfde ingrediënten. Naast deze linnen komen in de 18de eeuw zijden behangsels, bedrukte katoenen, fluwelen, trijpen en wasdoek-behangsels steeds meer in zwang.

Buiten Nederland bezigde men meer dan te onzent het wasdoek-behang: men bracht er o.a. stillevens, mythologische motieven, landschappen op aan. Het eerste Duitse wasdoekbehang dateert uit het midden der 18de eeuw.

Het leerbehang zou reeds op het eind der 11de eeuw in het Afrikaanse Morenrijk zijn toegepast (in de handelsstad Gadames, vanwaar de Spaanse benaming „Guadamelices”); het verbreidt zich spoedig en men ontmoet het sinds het midden der 17de eeuw in Holland en Vlaanderen. Het materiaal is meestal geitenleer. Na looiing wordt het geweekt, geslagen, met strijkijzers of bloedsteen glad gemaakt en met eiwit gepolijst. Een dunne laag bladzilver wordt er overheen gelegd, gedeeltelijk ingeperst, en geheel gepolijst, zodat de Ieernerf bedekt wordt, en van goudglans voorzien. De in houten of ijzeren vormen aangebrachte patronen worden nu in het oppervlak geperst, de ondergrond geponst en de ingedrukte motieven krijgen een verfbehandeling.

Papieren behangsels komen sinds de 16de eeuw in Europa voor. Wellicht is daar toen reeds de invloed van de Chinese papierbehangsels niet vreemd aan geweest (het oudste werd te Cambridge ontdekt in 1911 en dateert uit ca 1525).

Het steeds meer doordringen van de Chinese behangkunst (na 1570 kwamen er Chinese behangers naar Europa) vermeerderde het aantal siermotieven en veredelde de manier van beschilderen en bedrukken. Franse behangselschilders trokken naar Engeland. In 1634. verkreeg een zekere Jeröme Lanyer te Londen een patent voor het bestuiven van behangsellinnen en behangselpapier met wol. Jean Papillon (1661-1723) ontwierp als eerste lopende tekeningen over de hele wand, Jacques Chauvau paste een vrij rijke kleurencombinatie toe. Men begon met fluweelen leerbehang na te bootsen. In 1669 ontstond te Parijs de eerste behangselpapierfabriek, spoedig volgde Engeland en in 1739 werd in Amerika de eerste drukkerij opgericht.

Verwant aan de bestuivingsmethode was de practijk (sterk toegepast in Duitsland door Joh. Hautsch, 1595-1670) om het grondpapier met glanzend strozand en glimmer te bedekken. Beroemd werden de Neurenberger „bonte papieren”, veel gebezigd voor het beplakken van koffers, cassetten en kasten. Langzaam verdrong de gegraveerde koperen plaat de schabloon, terwijl de houtvorm tot in de 19de eeuw in zwang bleef.

Aanvankelijk bedrukte men stuk voor stuk papieren ter grootte van ongeveer 50 X 55 cm, soms kleefde men deze op neteldoek onder of naast elkaar. Fournier (1760) plakte de stukken tot lange rollen aan elkaar en in Engeland en Duitsland werden deze met walsen bedrukt, gelijk men die bezigde voor de katoendruk. De eerste, die dit op grote schaal deed, was Johann Zuber te Rixheim (Elzas). Toen door de uitvinding van de papierschud-machine het vervaardigen van naadloze, eindeloze rollen mogelijk werd, kwam deze methode eerst tot volle ontwikkeling (Nicolas Louis Robert) in de zgn. „Panorama-papieren”, waarop hele taferelen werden afgebeeld.

In Engeland waar nog steeds de wolbestuiving in zwang bleef, schreef de behangselontwerper en -drukker, John Baptist Jackson, enige jaren na de Franse Revolutie, gedurende welke de grootste behangselpapierfabrieken een prooi der vlammen werden, een verhandeling: „Invention ofEngraving and Printing in Chiaro obscuro . . . and the Application of it to theMaking of Paper Hangings”. Hij drukte behangsels met gravuren naar werken van Titiaan en anderen.

Tot in de 19de eeuw nam men de grote wandschildering of het tapijt tot voorbeeld voor de versiering van het behangselpapier; fijne onderdelen bracht men met de hand aan. Hierbij nam Frankrijk weer spoedig een leidende positie in. Fabrikanten, tekenaars en drukkers trokken van het ene land naar het andere. Omtrent 1845 waren in Engeland de bloemen- en traliewerkmotieven zeer geliefd. Het behangselpapier was ook onderhevig aan de herleving der vroegere stijlen: onder invloed van Pugin werden zgn. Gothische behangsels ontworpen, die lange tijd een kenmerk van de kamers uit het Victoriaanse tijdperk uitmaakten.

Steeds meer mogelijkheden bracht de machinale fabricatie sinds het laatste kwart der 19de eeuw, maar dit bevorderde niet steeds de goede smaak. In het begin der 20ste eeuw nam men motieven uit de 18de over. Het Panorama-behang ondervond een korte opleving in Engeland en de V.S. ca 1910-1918. Na Wereldoorlog I bootste men graag effen stoffen na, als rustige achtergrond voor schilderijen. Spoedig verviel men tot al te felle kleuren, men paste zelfs verschillende elementaire kleuren in één vertrek toe, gevat in panelen, zodat een verre gelijkenis ontstond met de wandschilderingen van de eerste Pompejaanse stijl. Na 1930 komt er een vernieuwing onder invloed van moderne kunstenaars.

In Nederland is het vooral de fabriek van Rath & Doodeheefver N.V. te Amsterdam, die veel tot de bloei van het artistieke behangselpapier heeft bijgedragen en een zeldzaam goede Tentoonstelling van historische behangsels uit het behangselpapiermuseum van Kassei organiseerde (1937). Een tijdlang (1938 e.v.) paste men het tafereelbehangsel toe, waarbij op een licht gekleurd fond meestal slechts schetsmatig de voorstellingen waren aangebracht. Op het ogenblik zijn ook de riet- en grasweefsels (imitatie) weer in zwang. DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: Th. Seemann, Die Tapete, ihre aesth. Bedeutung u. techn. Darstellung (Wien 1882); F. Fischbach, Beitr. z. Gesch. der Tapetenindustrie (Darmstadt 1885); G.

E. Pazaurek, Die Tapete, Beitr. z. ihrer Gesch. u. aesth. Wertung (Stuttgart 1932); Nancy Mc Clelland, Historie Wall-Papers from their Inception to the Introduction of Machinery (Philadelphia-London 1922); G. G. Oman, Catalogue of Wall-Papers in Victoria and Albert Museum, London (London 1929); H. Clouzot en Foliot, Le Papier peint en France du XVIIe au XlXe siècle (Paris 1931); Gasman, Le papier de tenture au XVIIIe siècle, in „Panneaux décoratifs” (Paris 1913); Egon Hessling, Le style directoire, Etoffes et papiers de tenture (Paris 1916); W.

Retera. Behangsel en bespanningsstof (Rotterdam z.j.); F. Rillmann, Die Tapete u. ihre Herstelhmg (Leipzig 1917); Phyllis Ackerman, Wall Paper, lts History, Design and Use (New York 1923); H. G. Hayes Marshall, British Textile Designers Today (Londonz.j.); Alles over Behang (2de dr.; Amsterdam 1946).

< >