bij de Romeinen het hoogste gezag. Het onderscheidde zich van potestas, omdat door dat woord de macht werd aangeduid, aan ieder ambt verbonden, terwijl imperium beperkt was tot die magistraten, die als leiders der gemeenschap golden, dus de consuls, de praetoren als hun plaatsvervangers, en de dictator als opperleider in tijden van nood; naast hen ook de proconsuls en propraetoren, die het imperium door verlenging behielden, en de magister equitum naast de dictator.
De voornaamste bevoegdheden van het imperium waren: 1. het opperbevel over de burgerschap, en dus ook het leger,
2. de rechtspraak. Hiermede was dus in oorsprong (en ook later in de keizertijd, toen het beroep (provocatio) op de volksvergadering, dat het imperium beperkte, geen kracht meer had) het recht over leven en dood van burgers verbonden, voorts het recht van voorzitterschap van senaat en volksvergadering en het leiden van de verkiezing van de opvolger. De kentekenen van het imperium waren de lictoren met de roedenbundels (fasces). De keizers hadden steeds het imperium, dat zij konden delegeren aan de stadhouders in de keizerlijke provincies. De naam Imperium ging later over op het onder het gezag der keizers staande gebied. In moderne tijden duidt men met Imperium veelal uitgestrekte rijken aan, in het bijzonder grote koloniale rijken (Brits, Frans, Nederlands, Spaans).
Lit.: M. Hammond, The Augustan Principale (1933); E. Kornemann, Doppel-Prinzipat und Reichsteil. in imp. Rom. (1930); A. v. Premerstein, Vom Werden und Wesen des Prinzipats (1937); M. Grant, From Imperium to Auctoritas (1946); H.
Wagenvoort, Roman Dynamism (1947), blz. 59 vlg.; Heuss, Zur Entwicklung des Imperiums der röm. Oberbeamten, Zeitschr. f. Rechtsgesch., dl 64 (1947)» blz. 57 en vlg.; K. H. Vogel, in Zeitschr. f. Rechtsgesch., dl 67 (1950); Hugh Last, Imp. maius, in Jm. of Roman Stud. 1947, blz. 157 en vlg.