Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Tapijten

betekenis & definitie

noemt men gewerkte, geknoopte of geweven kleden, die dienen om vloeren te beleggen, wanden te behangen, meubels te bekleden of vertrekruimten af te scheiden.

Reeds de Babylonische tapijten hebben historische roem verworven. In Assyrië, Perzië en het oude Rome speelde het tapijt een grote rol bij de inrichting vooral van tempels, paleizen en de woningen der hoge standen. Van het Rome van de keizertijd uit heeft het tapijt zijn weg gevonden naar de kerken van Byzantium en van het Westen. In Engeland werden in de Middeleeuwen vooral door vrouwen van voornamen huize tapijten vervaardigd, met geborduurde figuratie op linnen. De kennismaking met de Oosterse tapijten door de kruistochten had een sterke invloed op de liefde voor tapijten in Europa, waar inmiddels reeds een kerkelijke tapijtkunst zich had ontwikkeld. Men placht middeleeuwse sagen en kerkelijke onderwerpen uit te beelden op wollen stoffen en ook wel ceremoniën en feestelijke taferelen uit het leven van de adel.

Voor het Bourgondische hof, waarvan de luister bekend is, werden in Vlaanderen en vooral te Atrecht grootse tapijten vervaardigd. De roem van deze Vlaamse kunst verbreidde zich zo zeer, dat zelfs het pauselijk hof zich van Vlaamse tapijtwerken voorzag, o.a. naar cartons van Raphaël. Van Atrecht (Arras) werd de naam Arazzi afgeleid, waarmee de Italianen alle tapijten ter bekleding van de wanden van kerken en paleizen aanduidden. Na de inneming van Atrecht door Lodewijk XI ging de tapijtproductie hier te niet; daarna werden Brussel en Parijs de hoofdzetels. In Parijs werd in de 17de eeuw het staatsbedrijf der gobelin vervaardiging gegrondvest. De werkwijze was inmiddels veel weelderiger geworden; zo kwam bijv. gebruik van gouddraad meer en meer in zwang. In de 18de eeuw verving allengs een voorkeur voor zijden wandbekleding (met taferelen in de geest van Boucher’s herdersscènes en Watteau’s figuurgroepen) en leerbehang de vroegere liefde voor deze tapijtkunst; daarna volgt de methode der papieren wandbedekking („behangsel”). Het vloertapijt bleef echter gehandhaafd, voorzien van bonte, naturalistische versiering, tuinen (Engeland), medaillons en allerlei figuraties (Frankrijk). Sedert het midden van de 19de eeuw is de smaak voor Perzische en Indische kleden weer opgekomen, die thans overal worden nagemaakt (in Nederland o.a. Deventer, Rotterdam) op mechanische weefgetouwen.

De Westeuropese wandtapijten van de 15de eeuw en later werden veelal op een horizontale stoel gemaakt met trappers. De geknoopte tapijten worden altijd op een verticale stoel geweven. Tot de tapijten met vlak ripsweefsel behoren in de eerste plaats de

kelims en de soumaks; de patroonvorming houdt verband met de techniek, bij de eerste is zij steeds rechthoekig, bij de andere vrijer, Bij de kelims is de inslag één op, één neer met de hand ingevlochten, kleurvakje voor kleurvakje, op de grenzen waarvan in de lengterichting (nl. de keerpunten om de scheringdraden) de karakteristieke spleten ontstaan.

Het geknoopte tapijt is vooral door de Aziatische soorten (Armenië, Perzië enz.) bekend geworden, maar ook in Skandinavië, Polen, evenals in Marokko en Algiers is het als volkskunst veel beoefend. Na de herleving van de kunstnijverheid omstreeks het begin der 20ste eeuw is in alle landen met moderne cultuur een gezonder belangstelling ontstaan voor het oorspronkelijke tapijt en zijn verschillende technieken.

In Nederland was Colenbrander een voorloper op dit gebied. Lion Cachet ontwierp verscheidene vloertapijten, o.a. voor passagiersschepen van de Maatschappij Nederland. Wandtapijten zijn ontworpen en onder leiding der kunstenaars uitgevoerd door Chr. de Moor en W. Arondeus, Semey e.a. Wandkleden vooral voor kerkelijke doeleinden worden, in naaldwerk, vervaardigd door mevr. H. Brom-Fischer, die o.a. ook een wandkleed maakte voor het gebouw van de Octrooiraad te s-Gravenhage, en Joanne Wichmann (altaarkleden e.d.). In Vlaanderen werd de herleving van het wandtapijt rond de jaren 1925 door Elisabeth de Saedeleer ingeluid. Verder hebben schilders als Floris Jespers, Edgar Tytgat, Sander Wijnants e.a., in opdracht van openbare en privé-instanties, cartons geschilderd die uitgevoerd werden door soms reeds eeuwenoude Vlaamse tapijtweverijen. Vooral in Frankrijk beleeft het wandtapijt sedert 1940 sterke herleving. Mochten sommige kunstenaars, zoals Raoul Dufy, zich bij hun ontwerpen nog niet altijd richten naar de speciale eisen van het wandtapijt, anderen wisten zich daarbij wèl geheel en al aan te passen. Het lijnenspel van de ontwerpen van Marcel Gromaire herinnert sterk aan de decoratieve kunst uit het begin der jaren 20 van onze eeuw. Als magistrale ontwerpers komen vooral naar voren: Jean Picard-Le-Doux, Lucien Coutaud, Mare Saint-Saëns. Naast dezen wordt Jean Lurgat algemeen als de grote meester van het moderne wandtapijt beschouwd.

Lit.: J. van de Graft, De Tapijtfabrieken der 16de en 17de eeuw (Middelburg 1869); E. v. Drival, Les Tapisseries d’Arras (Arras 1864); E. Müntz, La Tapisserie (Paris 1883); W. Bode, Vorderasiat. Knüpfteppiche (Leipzig 1914); G. E. C. Tattersall, The Carpets of Persia (London 1931); G. T. v. IJsselsteyn, Gesch. der tapijtweverijen in de N. Nederlanden, 2 dln (Leiden 1936); W. Grothe-Hasenbalz, Der Orientteppich, 3 dln (Berlin 1922); H. Goebel, Wandteppiche, I: Die Niederlande, 2 dln (Leipzig 1923); K. W. Koch, Die Teppichfabrikation (Würzburg 1895); Jo de Jong, Weef- en borduurkunst (Rotterdam 1933).

Tapijtweverij

Het aantal soorten tapijten, dat in Nederland als vloerbedekking gebruikt wordt, is zeer groot; de meeste dezer soorten worden in Nederland vervaardigd, het centrum van de tapijtindustrie is Hilversum, terwijl elders in Nederland tapijtfabrieken zijn o.a. in Amsterdam, Deventer, Goirle en Zeeuwsch-Vlaanderen. Als grondstoffen voor tapijten worden gebruikt: wol, katoen, jute, hennep, sisal, kokos en andere vezelstoffen.

Men kan het aantal soorten tapijten het best verdelen in gladde tapijten en pool tapijten, die dan onderling weer in een aantal soorten onderverdeeld kunnen worden. Onder gladde tapijten moeten worden verstaan tapijten, die als een glad weefsel, zonder opstaande pool, vervaardigd zijn. De belangrijkste soort hiervan wordt wel gevormd door de zgn. Holtapkarpetten (vroeger tapis-belge). Een eigenschap hiervan is, dat ze aan twee kanten gebruikt kunnen worden.

Holtapkarpetten worden als wollen, halfwollen en jute karpetten in de handel gebracht. Ze worden op mechanische weefgetouwen, meestal met Jacquardmachines (z weverij), vervaardigd en bestaan uit drie garenstelsels, nl. bindketting, grondketting en inslag. De bindketting bestaat meestal uit katoen, de grondketting uit katoen of jute, terwijl de inslag uit wol of jute bestaat. In plaats van wol kan ook haargaren of een mengsel van wol en haar als inslag gebruikt worden.

Onder pooltapijten worden verstaan tapijten, waarvan de oppervlakte gevormd wordt door het poolgaren (z weverij), dus kettinggaren. De pool wordt gevormd door lusvormige, recht op het weefsel staande gareneindjes. Deze gareneindjes kunnen naar gelang de werkwijze al of niet doorgesneden zijn. Beide soorten worden echter gemaakt op zgn. roedenweefgetouwen. Ze bestaan uit een grond- of vulketting, bindketting, poolketting en inslag. De poolketting, die de oppervlakte van het weefsel vormt, wordt over stalen staafjes of roeden geweven (daarom roeden-getouw). Deze roeden worden op het weefgetouw automatisch ingeschoten, zodat het poolgaren hierover lussen vormt. De roede wordt na enige inslagdraden weer automatisch teruggetrokken, zodat het poolgaren in lussen blijft staan. Wordt aan het einde van de roede een mesje bevestigd, dan zal dit mes bij het teruggaan de pool doorsnijden en men heeft dan het tapijt met zgn. doorgesneden pool. De eerstgenoemde soort wordt wel Brusseltapijten genoemd; de tweede soort noemt men pluche of velvettapijten.

Wanneer de eerste soort in speciale patronen met een poolketting van haargaren gemaakt wordt, spreekt men meestal van Bouclétapijt; is hierbij de pool doorgesneden, dan wordt dit tapijt Haarvelours genoemd. Worden pooltapijten met een groot aantal kleuren en ingewikkelde patronen gemaakt, dan verkrijgt men de zgn. Wiltontapijten.

Behalve in wol kunnen dergelijke tapijten ook met een pool van jute of katoen gemaakt worden. De laatstgenoemde maken in nieuwe toestand een prachtige indruk, maar de levensduur is meestal betrekkelijk kort.

Een bijzondere soort pooltapijten vormen de zgn. Axminstertapijten. Deze bezitten wel een pool, ze worden echter niet op roedenstoelen vervaardigd; het garen, dat de pool vormt, wordt als inslag in het weefsel gebracht.

Men heeft voor de vervaardiging van dit soort tapijten twee getouwen nodig. Op het ene getouw wordt het poolgaren gemaakt, het zgn. chenille-garen. In verband hiermede worden deze tapijten ook wel chenille-Axminster tapijten genoemd.

Van het te maken tapijt wordt eerst een volledig patroon getekend en geheel volgens dit patroon wordt dan het poolgaren als inslag vervaardigd. Het wollen garen wordt nl. eerst als inslaggaren in een vrij open weefsel met katoenen kettingdraden geweven in de verschillende kleuren volgens het patroon. Daarna wordt dit weefsel in de lengte in smalle reepjes gesneden van 1 à 2 cm breedte, zodat dikke draden of bandjes ontstaan, waar het wollen garen aan beide zijden uitsteekt. Dit garen wordt op een speciale machine gevouwen, zodat het een V-vorm krijgt, daarna opgewonden en zo als inslaggaren voor het chenille-tapijt gebruikt. De hoogte van de pool van het tapijt wordt dus bepaald door de breedte van de bandjes. De tapijten worden daarna op de gewone wijze met vulketting, bindketting, grondinslag en chenille- of poolinslag geweven. Behalve chenille-Axminster onderscheidt men ook nog zgn. Greifer-Axminster en spool-Axminster, welke echter op geheel afwijkende wijze vervaardigd worden.

Ten slotte kent men nog de zgn. geknoopte tapijten, waartoe ook de Oosterse of Perzische tapijten behoren. Bij een geknoopt tapijt is de pool met de hand in het grondweefsel geknoopt. De ketting, die meestal uit getwijnde katoenen garens bestaat, staat verticaal, terwijl om ieder paar kettingdraden het poolgaren geknoopt wordt. Men onderscheidt twee soorten knopen, nl. de zgn. Smyrnaknoop en de Perzische knoop. Na iedere rij knopen moeten twee inslagdraden ingeschoten worden.

Na het weven moeten de tapijten meestal nog een nabehandeling ondergaan, zoals scheren, om uitstekende vezeleindjes af te scheren en alle poolnoppen gelijke lengte te geven; verder worden ze meestal aan de achterzijde met een lijmoplossing bestreken. Hierdoor krijgen de tapijten een betere greep, terwijl soms ook de pool vaster in het weefsel bevestigd wordt.

Lit.: H. Sautter, Die Herstellung der Teppiche, in: Technologie der Textilfasern, hrsg. v. A. O. Herzog, II8 (Berlin 1928).

< >