(petitio,precaria, tallia, vgl. Frans: taille) is een naam, waarmede in de landsheerlijke tijd verschillende soorten van belastingen plachten te worden aangeduid.
De oudst bekende bede is de jaarbede, welke door de landsheren in één of twee termijnen (lente en herfst; vandaar: lentebede, herfstbede) jaarlijks van zijn bede- of schotplichtige onderzaten werd gevorderd. Schotplichtig waren in het algemeen de grondbezittende onderzaten: de buren (z buurschap) of huislieden. In gefeodaliseerde streken (z feodaliteit) genoten de edelen of welgeborenen (z adel) in de regel schotvrijdom. Naast deze persoonlijke kwam ook zakelijke schotvrijdom voor, ten gevolge waarvan een schotplichtige met betrekking tot bepaalde onroerende goederen schotvrij was. Dit gold met name voor geestelijke goederen {z huslotha). Behalve op de jaarbede hadden de landsheren ook recht op een bede bij bepaalde gewichtige gebeurtenissen, bijv. bij de inhuldiging, huwelijk, ridderslag, hetzij van den landsheer zelf, hetzij, wat de beide laatste gevallen betreft, van zijn (veelal alleen oudsten) zoon of bij het huwelijk van zijn oudste dochter.De ontwikkeling van de samenleving en de daarmede gepaard gaande uitbreiding van de overheidstaak der landsheren leidden ertoe, dat zij de vervulling van die taak niet meer konden bekostigen uit de hierbedoelde beden en de overige landsheerlijke revenuen (boeten uit de jurisdictie, tollen, tynsen, tienden enz.). Zij deden dan (vooral sinds ca 1300) een beroep op hun onderzaten om hun buitengewone heffingen toe te staan. Deze extraordinaire beden konden worden geweigerd, doch werden meestal toegestaan, enerzijds omdat alleen langs die weg de voor het land zeer schadelijke verpanding en vervreemding van landsheerlijke domeinen kon worden voorkomen of ongedaan gemaakt, anderzijds, omdat de onderzaten hierin een uitstekend middel wisten om den landsheer bepaalde privilegiën af te dwingen. Het is vooral dank zij deze politiek, dat de Staten tegenover den landsheer een steeds zelfstandiger positie ingen innemen en dat zij een grote invloed op et landsbestuur verwierven.
In beginsel stond in dit opzicht ieder lid van de Staten op zichzelf; slechts de leden, die een bede toestonden, waren er ook voor aansprakelijk. Dit beginsel bleef bestaan ook toen de Staten te dezen aanzien zoveel mogelijk één lijn waren gaan trekken.
Nog in de 17de eeuw gold de regel, dat in zaken van contributie geen „overstemming” mocht plaats hebben. Naast de beden, voor korte tijd toegestaan of regelmatig jaarlijks, werden soms voor een bepaalde periode beden verleend aan den vorst, bijv. de novennale bede, voor negen jaar, in 1558 door de Staten-Generaal aan Philips II toegestaan, onder zó beperkende voorwaarden (z Tachtigjarige Oorlog, voorspel), dat hij besloot nooit meer de Staten-Generaal bijeen te roepen. Er liep toen ook een sexennale of 6-jarige bede.
Lit.: R. Fruin, Gesch. der Staatsinstell. in Ned., 2de dr. uitg. d. H. Th. Colenbrander; I. H.
GossesenN. Japikse, Handb. t. d. staatk. gesch. v. Ned. 3de dr. (1947); D. G. Rengers Hora Siccaraa, Over welgeborenschap en schotbaarheid (in Rechtshist. Opstellen aangeb. aan mr S.
J. Fockema Andreae, 1914); I. H. Gosses, Welgeborenen en Huislieden (1926).