ßaaiXevg, Gr. woord voor koning, duidt dezen aan, hetzij (zonder lidwoord) als „Koning der Perzen”, hetzij als koning van andere volken of ook van Griekse staten. In de oudste tijden hadden vermoedelijk alle Griekse stammen een basileus als aanvoerder in de strijd, rechter en opperpriester.
In de gedichten van Homerus treedt hij als zodanig op; zijn macht is erfelijk, aan Zeus ontleend, doch niet onbeperkt. Hij heeft rekening te houden met de overgeleverde gebruiken en wordt in de uitoefening van zijn functie ter zijde gestaan door een raad van geronten*. Ook de vergadering van het leger (waartoe het gehele volk behoort) beeft invloed. In historische tijden was in Griekenland het koningschap slechts bewaard gebleven in Sparta*, waar, zij het met beperkte macht, twee koningen regeerden. In andere steden verstond men onder basileus een magistraat, die alleen de religieuze functies van den vroegeren koning uitoefende. Te Athene behoorde hij tot het college der archonten*; hijleiddede Anthesleria*, de mysteriën en godsdienstige spelen, had het oppertoezicht op de cultus en stond aan het hoofd van rechtbanken, die in moordzaken een oordeel velden. Bij de spelen nam hij in het theater de ereplaats in.