heet een veldteken, dat in de riddertijd door den vorst en enkele hoge edelen in de strijd werd gevoerd. Het woord is ontleend aan de Romaanse talen, die het echter zelf weer uit het Germaans hebben overgenomen (vgl.
Langobardisch: bandum = vaandel, banier). De banier is vierkant in tegenstelling tot de vaan, die in één of twee punten eindigt en de wimpel die smal en lang is. De vlag, aan de ridderlans vastgehecht als teken van het hoogste gezag, gaat terug op de speer, die te velde en in de dingvergadering een religieus middelpunt vormde. Daaraan werd later een doek bevestigd.Oorspronkelijk had alleen de landsheer het recht, de banier te ontplooien en daardoor zijn onderdanen tot deelneming aan een veldtocht op te roepen. Bij de ontwikkeling van het leenstelsel verkregen enkele machtige leenmannen ook het voorrecht een eigen banier in de oorlog te mogen voeren, waardoor zij hoger in rang stegen en de titel van bannerheer (ook wel baron*) verkregen. De banier van den vorst, als oppersten veldheer, was de hoofdbanier; als deze ontrold werd, moesten aanvankelijk alle andere banieren ingetrokken worden; later verviel echter dit gebruik. Historisch bekende banieren zijn bijv. de Oriflamme* in Frankrijk, of de Duitse rijksbanier. De Italiaanse steden voerden in de tijd van haar hoogste bloei de banier op een afzonderlijke wagen, carroccio geheten, mee ten strijde, en ook door sommige Duitse rijkssteden gebeurde zulks wel, bijv. door Keulen in de slag bij Woeringen (1288). In de graafschap Zutfen waren vier bannerheren, die een onafhankelijk gebied regeerden: Baer en Lathum, Bronckhorst, Berg en Wisch. Zij zijn in de 16de eeuw gaandeweg ondergeschikt geworden en als eerste edelen in de ridderschap opgeroepen.
Ook bij kerkelijke processies heet een vooropgedragen vierkant vaandel een banier.
Lit.: Rietstap, Handboek der Wapenkunde, in voce; W. J. d'Ablaing van Giessenburg, Bannerheeren en Ridderschap van Zutfen (1877); H. Meyer, Heerfahne und Rolandsbild (Nachr. Ges. d. Wissensch. te Göttingen, Phil.-Hist. Klasse 1930, blz. 460-528).