Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Ban (kerkrechtelijk)

betekenis & definitie

Kerkelijke ban of excommunicatie is een verbeteringsstraf, waardoor geestelijken of leken, binnen de grenzen door de kerkelijke wet bepaald, wegens bepaalde misdrijven buiten de gemeenschap van de gelovigen worden gesloten. Soms wordt hij ook Anathema genoemd, vooral bij ernstige misdrijven als hij met bepaalde plechtigheden wordt uitgesproken.

Met een beroep op de H. Schrift (Mt. 18, 15 vlg.; I Cor. 5, i vlg.; I Tim. 1, 20) heeft de Kerk van het begin af dit recht uitgeoefend. Heiligen als Cyprianus, Augustinus, Hieronymus en Johannes Chrysostomus kennen deze straf en spreken er over; reeds in de 2de eeuw zijn er voorbeelden van te vinden (Theodotus door Paus Victor; Montanus door de Concilies van KleinAzië enz.). In de middeleeuwen had de kerkelijke ban dikwijls een grote politieke invloed.Bij de kerkelijke ban bestaat de straf zelf uit de uitsluiting uit de kerkelijke gemeenschap, waaraan echter vele gevolgen zijn verbonden. De bedoeling van de Kerk is niet de schuldige uit te sluiten van de gemeenschap van geloof en liefde, van de band met het Mystieke Lichaam, die ook bij een geëxcommuniceerde nog kan bestaan; de bedoeling is slechts, hem buiten de uiterlijke gemeenschap van de gelovigen te sluiten en te beroven van die goederen, die Christus aan de gelovigen heeft willen geven door de bediening van de Kerk. Als verbeteringsstraf wil de ban den schuldige tot beter inzicht brengen en zijn weerstand breken; hij is daarom ook zuiver persoonlijk en wordt opgeheven, zodra de schuldige zich heeft verbeterd. Die uitsluiting uit de gemeenschap is echter niet steeds even streng. In sommige gevallen moet de schuldige zowel in tijdelijke als in geestelijke zaken vermeden worden (vitandus), in andere wordt de omgang geduld (toleratus), terwijl bij deze laatste gevallen de gevolgen nog verschillend zijn naar gelang het vóór of na gerechtelijk vonnis is. De eerste gevallen zijn nu zeer zeldzaam, nl. handtastelijkheden tegen den persoon van den paus en wanneer iemand met name bij publiek decreet van de H. Stoel in de ban wordt gedaan en daarbij uitdrukkelijk wordt verklaard, dat hij vermeden moet worden.

Gevolgen voor alle geëxcommuniceerden zijn: dat ze met actief mogen deelnemen aan de liturgische, officiële openbare eredienst van de Kerk; dat ze geen sacramenten mogen ontvangen of toedienen, tenzij wat dit laatste betreft in bepaalde omstandigheden; dat ze geen deel hebben aan de aflaten en openbare gebeden van de Kerk (privaat mag er nog wel voor hen gebeden worden en mogen er nog H.H. Missen voor hen worden opgedragen); dat ze geen iurisdictie-acten mogen stellen, geen wijdingen mogen ontvangen geen kerkelijke ambten uitoefenen en niet van privilegies en rechten mogen genieten; dat zij geen kerkelijke waardigheden, ambten of beneficies kunnen verkrijgen, dat ze niet als eiser in een kerkelijk proces kunnen optreden enz. Na gerechtelijk vonnis worden deze bepalingen nog verscherpt van ongeoorloofd zijn tot ongeldig zijn, terwijl er andere aan worden toegevoegd zoals het niet mogen ontvangen van sacramentaliën, het uitsluiten van de kerkelijke begrafenis, het niet mogen genieten van de vruchten van kerkelijke ambten en beneficies enz. Voor den vitandus gelden al deze bepalingen, terwijl hij bovendien ook niet bij de openbare eredienst tegenwoordig mag zijn, er ook privaat geen H. Mis voor hem mag worden opgedragen, tenzij alleen voor zijn bekering, hij beroofd wordt van de kerkelijke waardigheden en ambten en ten slotte ook in het civiele leven vermeden moet worden.

De gevallen, waarin men de kerkelijke ban beloopt, zijn door het kerkelijk wetboek omschreven. Soms beloopt men ze door het feit van het misdrijf zelf, in andere gevallen eerst na tussenkomst van den rechter. Het misdrijf zelf moet zeer ernstig zijn, zwaar zondig en voltooid, terwijl de dader hardnekkig moet blijven en van geen verbetering moet willen weten. Alleen zij kunnen deze straf belopen, die gedoopt zijn, niet ontoerekenbaar, meer dan 14 jaar oud, en de straf kennen, tenzij bij grotelijks schuldige onwetendheid. Enkele gevallen waarin men deze straf beloopt zijn o.a.: profanatie van de H. Eucharistie; afval, ketterij of schisma; uitgeven, verdedigen, lezen of in bezit houden van boeken, waarin afval van het geloof, ketterij of schisma worden verdedigd of die door een Apostolisch schrijven met name verboden zijn; wetten of voorschriften uitvaardigen tegen de vrijheid of de rechten van de kerk; met behulp van de wereldlijke macht de Kerk beletten haar iurisdictiemacht uit te oefenen; namaken of vervalsen van documenten van de H. Stoel; lid zijn van de vrijmetselarij of soortgelijke verenigingen; schenden van de pauselijke clausuur of van het biechtgeheim; duel, simonie, maken enz. van valse reliquieën; vruchtafdrijving; huwelijk voor niet-katholieken bedienaar of met de overeenkomst de kinderen buiten de Kerk op te voeden; opzettelijk zijn kinderen niet katholiek laten dopen of in een niet katholieke godsdienst laten opvoeden of onderrichten, enz.

Van de ban kan men slechts ontheven worden door de absolutie of vrijspraak in of buiten de biecht, die moet worden verleend, zodra het doel, de verbetering van den schuldige, is bereikt. In de biecht kan deze absolutie verleend worden door iederen biechtvader, buiten de biecht slechts door den wettigen overste van den geëxcommuniceerde. De absolutie kan echter voorbehouden zijn aan den paus of aan den plaatselijken bisschop; naar de graad van voorbehoud heeft men dan macht nodig om te kunnen ontslaan, behalve in stervensgevaar en in dringende gevallen, waar het recht zelf grote volmachten geeft. Van de excommunicatie uitgesproken bij gerechtelijk vonnis kan men ontslagen worden door dengene die haar heeft uitgesproken, zijn overste, opvolger of gemachtigde.

P. H. L. VAN DER LAAN

Lit.: F. Roberti, De delictis et poenis (Roma 1938); M. Conté a Coronata, Institutiones Iuris Canonici, vol. IV (Torino 1935); Wernz-Vidal, Ius Canonicum, vol. VII (Roma 1937); G. Cocchi, Commentarium in C.I.G., vol VIII (Torino 1936); St Sip os, Enchiridion Iuris Canonici (Pécs 1936).

< >