Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Baldakijn

betekenis & definitie

troonhemel of overhuiving, was oorspronkelijk bedoeld als bescherming tegen regen, zon en neervallend stof, later als ereteken in Bagdad gebruikelijk en dan vervaardigd van kostbare stof (baldak), en gehouden boven de hoofden der vorsten. Met de kruistochten kwam het baldakijn naar het Westen (12de eeuw) en werd geplaatst boven beelden, altaren, tronen, hetzij opgehangen, hetzij bevestigd aan de achterwand.

Het was gewoonlijk van geweven stof. Ook wel werd het gebruikt bij de plechtige ontvangst van bisschoppen en pauselijke legaten. In de 15de en 16de eeuw was het ook wel van hout, vnl. in Frankrijk en Spanje. Het Barok* paste in Italië en ook in Frankrijk, minder in de Germaanse landen, boven het altaar baldakijnen toe van hangende, dikwijls uitgeschulpte stoffen over een houten raamwerk, voorzien van franje en kwasten. Zinnebeeldig werd in het baldakijn de hemel gezien, waaraan op de laatste dag Christus zal verschijnen; vandaar dikwijls de versiering met een verheerlijkten Christus.Het baldakijn, bij processies boven het Allerheiligste gehouden, wordt gewoonlijk door vier stangen aan de hoeken gedragen; het verschijnt pas in de 14de eeuw. Soms wordt ook de vorm van een scherm genomen, dat kan worden toegeslagen (umbrella). Niet te verwarren is het baldakijn met het ciborium*, een overhuiving, die op zuilen rust en vervaardigd is van steen, hout of metaal.

Lit.: A. Beekman, Het altaar (1934); J. Braun, Der christl. Altar (1924).

Het eerst schijnt het altaar-baldakijn voor te komen in Frankrijk op het eind der 12de eeuw (Parijs, Notre Dame); op verschillende kerkelijke synoden, o.a. die van Keulen (1281), Luik (1287), Kamerijk (1300) en Exeter (1287) wordt het voorgeschreven. Soms is het een boven het altaar gespannen doek, soms een van de zoldering afhangende tent- of kegelvormige huif, met kostbare stoffen bespannen en voorzien van een overhangende, niet zelden ingekeepte rand, soms een vlakke, soms een tongewelfvormige overhuiving, vastgemaakt aan de muur achter het altaar of aan de altaaropstand zelf en meestal voorzien van opstaande of neerhangende, rijk versierde of gesneden randen. Deze laatste altaarbaldakijnen verdwijnen in de 16de eeuw; de kegel- of tentvormige hangbaldakijnen zijn in Italië en in enkele midden-Europese streken nog in gebruik.

Het beeldenbaldakijn of (vooral bij zuilbeelden) tabernakel (niet te verwisselen met de gelijknamige kastvormige plaats, waarin het Allerheiligste bewaard wordt), dient ter bescherming en versiering van een beeld en wordt er boven aangebracht. Aanvankelijk stonden de beelden in een muurnis of een zgn. „aediculum”; hieruit ontwikkelt zich het baldakijn, dat in zijn volkomen vorm pas in de Gothiek voorkomt en wel het eerst in het 12deeeuwse Frankrijk. Aanvankelijk is het een veelhoekig of vierkant dak met van binnen ribgewelven, vaak ten dele nog in de wand ingebouwd en bovenaan van traceringen voorzien. Later rijst het boven meer vrij staande beelden op en dan spreekt men van tabernakel; dit is meestal aan drie zijden open en rust op twee zuiltjes of bundelpijlertjes. Een geheel vrijstaand tabernakel is bijv. het ruiterstandbeeld van keizer Otto den Grote voor het stadhuis van Maagdenburg. Soms is het tabernakel of baldakijn nog gedeeltelijk aan een muurnis aangebouwd (nis-tabernakel).

Ze hebben meestal een spits omhoog lopend torendakje, dat rijk van Gothische sierelementen is voorzien. In de Renaissance verdwijnen de beeldbaldakijnen geleidelijk; men plaatste de beelden weer in nissen om het muurvlak niet al te zeer te breken. In het Barok komt zo nu en dan een schelpvormig baldakijn voor; in de Neo-Gothiek volgt men veelal de tabernakelvormige Gothische baldakijnen na.

Het grafbaldakijn kan vrijstaand, tegen de muur aan gebouwd of in de wand ingebouwd, boven een graftombe of sarcofaag zijn aangebracht. In de middeleeuwen zijn de vrijstaande vaak van een rijk gewelfd dak voorzien; later worden ze vlak gedekt. De tegen de muur aan gebouwde grafbaldakijnen komen reeds in de Romaanse stijlperiode voor. Tot de oudste vrijstaande grafbaldakijnen behoort dat boven de tombe van prins Lodewijk, oudsten zoon van Lodewijk IX van Frankrijk in de abdij van Royaumont, dat ons in zijn geheel nog slechts uit een tekening bekend is. Het dak, een geribd kruisgewelf, met getraceerde kroonlijst en zwikvullingen aan de vier zijden, wordt door vier bundelzuiltjes gedragen. Tot de sierlijkste behoren dat boven het graf van paus Joannes XXII (gest. 1334) te Avignon, het zgn.

Mausoleum der H. Elisabeth te Marburg (2de helft der 13de eeuw), vele Engelse baldakijnen, het Sebaldus-graf te Neurenberg naar Peter Vischer’s plannen tussen 1507 en 1519 gebouwd. Uit de Renaissance dagtekent het baldakijn boven de tombe van Margaretha van Oostenrijk te Brou (Frankrijk, 1526-1532), boven die van Lodewijk XI, Frans I en Hendrik II te Saint-Denis, dat boven de sarcofaag van koning Christiaan III van Denemarken te Roskilde, door den Nederlander Gornelis Floris (1568-1575), het monument van Willem den Zwijger te Delft, Nieuwe Kerk, koor, door Hendrik de Keijser en diens zoon Pieter (1614-1622), en de grote achthoekige tongewelfbouw boven de marmeren sarcofaag van Edo Wiemken in Jever (Oldenburg), door Hendrik Hagart, leerling van Comelis Floris (1561-1564).

Het ingebouwde grafbaldakijn treft men veel in Frankrijk aan sedert de tweede helft der 14de eeuw; het fraaiste voorbeeld is het baldakijngraf van bisschop Bernard Brun (gest. 1350) in de kathedraal van Limoges. DR JOHN B. KNIPRING