Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Baden (groothertogdom)

betekenis & definitie

(1) (Kaarten z Duitsland), tot 1918 een groothertogdom, daarna een Vrijstaat en thans — in zijn noordelijke helft — deel uitmakende van de staat Wurtemberg-Baden, is gelegen in het Z. van Duitsland, tussen 7° 3' en 9° 51' O.L. v. Gr. en tussen 47° 32' en 490 46' N.Br.

Het land, waarvan de Rijn de westgrens vormt, is in het Z. het breedst (154 km), maar noordwaarts veel smaller, zodat het bij Rastatt een breedte bezit van slechts 18 km, terwijl in het N. de breedte weer 100 km bedraagt. De grootste lengte, van Bazel tot Wertheim, is 284 km; de oppervlakte bedraagt 15 070 km*.Bodemgesteldheid.

In het W. bestaat Baden uit laagland (16 pet), in het O. uit bergland (44 pet) en heuvelland (40 pet). Het voornaamste gebergte is het Zwarte Woud, dat zich tegen het W., vrij steil boven de grote slenk der met pleistocene en holocene afzettingen gevulde Bovenrijnse laagvlakte*, verheft. De oostzijde daalt geleidelijk af naar de Donau en de Neckar. Ten N. van Pforzheim tot aan de Neckar verandert het gebergte in een heuvelland, gemiddeld 300 m hoog, dat zich bij Heidelberg, in de Königstuhl, tot 568 m verheft. Het Odenwoud (gemiddeld 390 a 450 m) ligt in hoofdzaak op Hessisch gebied. Zijn hoogste top in Baden is de Katzenbuckel (627 m).

In het Z.O. van Baden maken de Heiligenberg (867), de Göhrenberg (754 m), de Hoge Randen (928 m) deel uit van de Zwabische Jura, welke de waterscheiding vormt tussen Donau en Neckar. In dit kalkgebergte komen veel grotten voor, zoals de Haseler grot (Erdmannshöhle), een druipsteengrot bij het dorp Hasel, de Heidenlöcher bij Zizenhausen en Ueberlingen en het Edelfrauenloch bij Achern. In het zuidelijk deel van de Bovenrijnse laagvlakte, welke het gehele westelijk deel van Baden inneemt, verheft zich een geïsoleerde vulkanische berggroep, de Kaiserstuhl, tot 557 m. De bergen van Zwarte Woud en Odenwoud zijn met bos bedekt; Baden levert over het geheel veel hout.

Het Badense deel van het Rijndal heeft een breedte van 9-14 km en wordt slechts door de Kaiserstuhl onderbroken. Tussen Grensach (tegenover Bazel) en Staufen is het Rijndal het Markgrafler heuvelland genaamd, tot aan de Kinzig reisgau* met de stad Freiburg, dan tot bij Baden Ortenau met de stad Offenburg, verder tussen Rastatt en Graben de Haardt, een schrale zandvlakte, en dan de Palts, waar het land vruchtbaarder wordt. De gehele Bovenrijnse laagvlakte is dichtbevolkt. Tot de kleinere dalen in en rondom het Zwarte Woud behoren o.a.: het Wutachdal, het woeste Albdal, het volkrijke Wiesendal, het sombere Münsterdal, het, uit toeristisch oogpunt bezien, belangrijke Höllendal, het Elzdal, het vruchtbare Kinzigdal, het Reichdal, het Kapplerdal, het Oosdal, het volkrijke Murgdal en het Neckardal. Sommige landschappen dragen afzonderlijke namen, zoals: Auf der Haardt tussen Beera en Schmich, het Madach, een gedeelte van Hegau, de Baar bij Donaueschingen, de Kleggau langs de grenzen van Zwitserland, de Bruhram, de Kraichgau bij Bruchsal en het Bauland, een vruchtbaar heuvellandschap ten N.O. van het Oden woud.

Rivieren

De voornaamste rivier van Baden is de Rijn, over een afstand van totaal 382 km grensrivier tegen Zwitserland en Frankrijk. De belangrijkste zijrivieren zijn van het Z. naar het N.: de Wutach, de Hauensteiner Alb, de Hauensteiner Murg, de Wehra, de Wiese, de Elz, de Kinzig, de Murg, de Alb en de Neckar. De Donau ontspringt op de oostelijke hellingen in het Zwarte Woud bij de Martinskapel en draagt bij Donaueschingen de naam Brege, ontvangt hier aan de linkerzijde de Brigach, en stroomt verder onder de naam Donau. Tot aan de Badense grens bedraagt het stroomgebied van de Donau 1200 km2. In het Bodenmeer mondt o.m. de Aach, welke een deel van het beneden Donaueschingen door de kalkbodem wegzakkende Donauwater naar de Rijn voert. In het Bodenmeer behoort aan Baden de Ueberlingensee met het eiland Mainau en de Zellersee met het eiland Reichenau.

Vele kleine meertjes, meest van glaciale oorsprong en door diluviale eindmorenen opgestuwd, met een omvang van 2-5 km, worden in het Zwarte Woud op hoogten van 785 k 1000 m aangetroffen. Wij noemen slechts: de Titisee (848 m) en de Feldsee (1113 m) op de Feldberg, de Schluchsee (901 m), de Wildsee (1093 m) op de Kniebis, de Mummelsee (1032 m) op de Hornisgrind. De rivieren vormen er watervallen, zoals de Rheinfall bij Rheinfelden, de waterval bij Todtnau, de Schaufall bij het Heidenslot, enz.

Klimaat.

Baden is ongeveer in het midden van de gematigde luchtstreek gelegen en bezit een klimaat, dat evenwel op het gebergte en in de dalen aanmerkelijk verschilt. Terwijl van het Bodenmeer tot Bazel en van hier tot Mannheim alle Zuidduitse gewassen welig groeien, heerst in het Zwarte Woud een half jaar winter, gevolgd door een korte lente en een warme zomer. De hoogste toppen, ofschoon ver beneden de sneeuwgrens gelegen, zijn dikwijls alleen in de warme zomermaanden zonder sneeuw. De gemiddelde temperatuur in de laagvlakte (Mannheim) bedraagt 10,88 gr. C., in het gebergte (Donaueschingen en Höchenschwand) 6,4 gr. C. en 5.7 gr- G.

Bevolking.

In 1810 bedroeg het aantal mw.: I 000 000, in 1875: i 507 179, in 1900: I 867 944, in 1910: 2 142 833, in 1925 (telling): 2 312 462 en in 1939: 2 502 442 op een oppervlakte van 15 069 km2. De bevolkingsdichtheid was derhalve 166 per km2. Deze bevolking was (1933) voor 58,4 pet R.K., 39,1 pet Protestants en 0,9 pet Joods. Meer dan de helft der bewoners zijn Zwaben, die grotendeels tot de Alemanse tak behoren, en het zgn. Bovenland ten Z. van de Murg bewonen; ten N. van deze rivier leeft een gemengde bevolking, die de overgang vormt tot de Franken in de Palts.

Middelen van bestaan.

Vóór Wereldoorlog II leefde ongeveer 33 pet van de bevolking van de landbouw, 40 pet van de nijverheid en bijna 15 pet van de handel. Van de gehele oppervlakte van het land werd 33 pet door bos ingenomen; 42 pet der gehele oppervlakte werd door bouwland ingenomen, 18 pet door grasland en weidegebied en 1,5 pet door wijngaarden. Deze cultuurgrond was vooral gelegen in de vruchtbare Bovenrijnse laagvlakte en in het heuvelland; van het bouwland wordt 48,8 pet door granen, 23,0 pet door hakvruchten (vooral voederbieten) en 19,9 pet door voedergewassen ingenomen. Graanverbouw vindt vooral plaats in de Bodensee-streken, Hegau, Baar, Neckar-heuvelland en in de Frankische vlakte, wijnbouw vooral in de zuidelijke randen, langs de Bergstrasse en tegen de Kaiserstuhl. Verder hadden de warmere vlakten en dalen fruiten tabaksteelt. In de bergweiden is vooral veeteelt.

Zout leveren de salinen van Dürheim, Rappenau, Rheinfelden en Whijlen. Verder komen er wat kolen (bij Diersburg) en loodglans en zinkblende (bij Freiburg) voor. Van betekenis voor het toeristenverkeer waren de minerale bronnen, zoals Baden-Baden, Badenweiler, Dürheim, Durlach, Rippoldsau e.a. Zowel in de vlakte als in de bergdalen had zich een belangrijke industrie ontwikkeld; in Wiesental en Freiburg spinnerij en weverij, in Pforzheim goud- en zilverbewerking, in Waldkirch granaatslijperij, in het Zwarte Woud industrie van houtwaren, papier, glas, horloges, klokken en muziekinstrumenten. Tot grote industriële centra ontwikkelden zich Mannheim, Karlsruhe, Heidelberg, Freiburg en Lahr (alle vijf metaalindustrie). Op verschillende plaatsen zijn in de snelstromende rivieren stuwdammen aangelegd en electrische waterkrachtcentrales gebouwd.

In de Neckar en in de Badens-Zwitserse Rijn heeft deze waterkrachtopwekking een dusdanige stuwing nodig gemaakt, dat daardoor tevens de mogelijkheid werd geopend beide rivieren voor grote Rijnschepen bevaarbaar te maken. De transitohandel is in Baden van betekenis. De eerste handelsplaats is Mannheim, dan volgen: Karlsruhe, Konstanz, Lahr, Pforzheim en Freiburg.

Onderwijs enz.

Hoger onderwijs wordt gegeven op de universiteiten te Heidelberg sedert 1386 en te Freiburg sedert 1457, alsmede op de technische hogeschool te Karlsruhe. Voor het vakonderwijs zijn er o.m. scholen voor kunstnijverheid (te Pforzheim en te Karlsruhe), voor bouwkundigen (te Karlsruhe), voor houtsnijders en horlogemakers. Hochberg heeft een landbouwschool, Karlsruhe een school voor weidebouw en Augustenberg een voor ooftbouw.

Aan het hoofd van de R.K. kerk staat de aartsbisschop van Freiburg. De sedert 1821 bestaande verenigde Evangelisch-Protestantse kerk wordt bestuurd volgens de wet van 8 Sept. 1861.

DR H. J. KEUNING

Lit.: Deecke, Geologie von B. (3 Bde, I9i6-*i8); Ph. Muckle, Bad. Landeskunde (2de dr., 1926); Kienitz, Landeskunde von B. (2de dr., 1921); H. Schrepfer, Landeskunde des Freistaates B. (1928).

Geschiedenis.

Het tegenwoordige Baden is ontstaan uit het familiegoed van het middeleeuwse Zuidduitse geslacht der Zahringers. De stamvader van een jongere tak daarvan, Herman I (gest. 1074), die markgraaf van Hochberg i.d. Breisgau was, was de stamvader van de latere groothertogen van Baden. Diens zoon Herman II (gest. 1130) heet voor het eerst markgraaf van Baden. Dit markgraafschap wordt dan in de volgende eeuwen gesplitst, verenigd en weder gesplitst. Sedert 1535 zijn er twee Badens: Baden-Baden en noordelijk daarvan Baden-Durlach*, dat echter ook belangrijke bezittingen in de Breisgau heeft.

Beide zijn Luthers, maar Baden-Baden wordt weer R.K., Baden-Durlach gereformeerd. Onder Karl III Wilhelm v. Baden-Durlach wordt de nieuwe residentie Karlsruhe gebouwd (1715) in plaats van de oude Durlach, in de Spaanse Successieoorlog door de Fransen verwoest. Onder diens opvolger Karl Friedrich (1738-1811) sterft Baden-Baden uit, waardoor alle Badens, die zich in verschillende brokken van Bazel tot Spiers rechts van de Rijn uitstrekken, in één hand komen (1771).

In de Franse tijd is Baden van een miniatuurstaat een middenstaat geworden en meer dan tot dusver een bemiddelaar van Franse cultuur in Duitsland. Reeds vóór de Revolutie had Karl Friedrich, een van de merkwaardigste „verlichte despoten” van zijn eeuw, zijn markgraafschap tot een soort modelstaat gemaakt. Door de hulp van zijn bekwamen minister van Buitenlandse Zaken von Reitzenstein slaagde hij er vervolgens in, om, zich aansluitende bij de Franse Rijnpolitiek, bij de „Reichsdeputationshauptschluss” van 25 Febr. 1803 de keurvorstelijke waardigheid te verkrijgen, grote geestelijke gebieden (stukken van de bisdommen Bazel, Spiers, Straatsburg, Konstanz) benevens de steden Mannheim en Heidelberg te verwerven, bij de Vrede van Presburg (1805) de Breisgau, het zgn. „Voor-Oostenrijk” aan zijn gebied toe te voegen en in 1806, nadat hij bij de oplossing van het oude Duitse Rijk de groothertogelijke titel had aangenomen en zich aangesloten had bij de Franse Rijnbond, zijn grenzen door de aanhechting van Leiningen en Fürstenberg af te ronden tot de staat, die Baden sedert gebleven is. Zijn kleinzoon en opvolger Karl (1811-1818), die door zijn huwelijk met Stéphanie de Beauharnais, aangenomen dochter van keizer Napoleon I, vermaagschapt was met het Huis-Bonaparte, gelukte het na de slag bij Leipzig zich van het compromittante bondgenootschap met Frankrijk los te maken en zich met von Metternich te verzoenen. In 1815 sloot hij zich bij de Duitse Bond aan. Successiemoeilijkheden met Beieren werden in 1819 aldus opgelost, dat de mogendheden het groothertogdom zijn grenzen garandeerden (Frankfurter Territorial-Rezess). Na de dood van Karl Friedrichs jongsten zoon Lodewijk I (1818-1830) zouden de zoons uit Karl Friedrichs tweede morganatische huwelijk met de vrijvrouwe Louise von Geyersberg opvolgen.

In de 19de eeuw heerste zowel in het groothertogelijke Huis als in het land een zekere liberale traditie. Groothertog Karl had op 22 Aug. 1818 een constitutie gegeven. Onder Lodewijk was de reactionnaire partij baas, maar na de Julirevolutie ontwikkelde zich in Baden onder groothertog Leopold (1830-1852) het vooruitstrevendste politieke leven van Duitsland. In 1835 trad Baden tot de Pruisische tolunie toe, waardoor langzamerhand de nationale eenheidsgedachte er ook meer post kon vatten.

Tijdens de crisis van 1848-1849 speelde het typisch Zuidduitse kleinburgerlijke republikeinse radicalisme in Baden een hoogst merkwaardige rol. Gedurende het Frankfortse Voorparlement eisten Hecker en Struve, dat deze vergadering zich permanent zou verklaren en de Bondsdag zou ontbinden en toen dit niet gebeurde, riepen zij in Zuid-Baden het volk tot een gewapende opstand op, met het doel te komen tot een Duitse republiek. Drie keer werden de opstandelingen, bij wie zich allerlei vreemdelingen (vnl. Fransen en Polen) en de dichter Herwegh gevoegd hadden, verslagen: bij Kandern (20 Apr.), bij Dossenbach (27 Apr.) en bij Stauffen (24 Sept.). De belangrijkste opstand brak echter in 1849 uit, toen Frederik Wilhelm IV van Pruisen door de hem aangeboden Duitse keizerskroon te weigeren, het werk van het Frankforter Parlement had vernietigd; toen begon de beweging te Mannheim en Heidelberg en onder de boeren van het Zwarte Woud. Ook de troepen te Rastatt en Karlsruhe waren aan het muiten geslagen en groothertog Leopold moest naar de Elzas vluchten, vanwaar hij Pruisen om hulp vroeg.

Pruisische troepen onder den lateren keizer, Wilhelm I, versloegen de republikeinen bij Waghâusel (21 Juni 184g). De idee van een Duitse republiek onder de kleuren „zwart, rood, goud” en met het sociale ideaal van „vrijheid, welstand en ontwikkeling voor iedereen” verdween echter niet in Baden en Hecker’s naam bleef leven in het volkslied.

De laatste jaren van groothertog Leopold waren begrijpelijkerwijze jaren van reactie en toenadering tot Oostenrijk. Frederik I (1852-1907) was evenwel doelbewust liberaal en aanhanger van de Klein-Duitse nationale gedachte. Toen een heftige strijd met de R.K. kerk tot een sterke anti-clericale beweging aanleiding gegeven had, trad hij in zijn Paas-proclamatie van 7 Apr. 1860 openlijk voor een liberale en Pruisisch-gezinde staatkunde op. Wel is waar veroorzaakten Bismarck’s conflict met de Fortschrittspartei en zijn houding in de Sleeswijk-Holsteinse kwestie dat Baden partij koos voor Oostenrijk en de andere middelstaten in de oorlog van 1866, maar na de overwinningen van Pruisen nam de nationaal-liberale partij weer het heft in handen. De vrede met Pruisen van 17 Aug. 1866 verplichtte Baden tot betaling van een oorlogsschadeloosstelling van 6 millioen gulden en de afsluiting van een of- en defensief verbond met Pruisen. De vroegere militaire attaché van Pruisen, generaal von Beyer, werd zelfs in 1868 minister van Oorlog in Baden, het Badense leger werd naar Pruisisch voorbeeld gereorganiseerd en maakte de veldtocht van 1870-1871 tegen Frankrijk mee, waarbij het zich vooral onderscheidde bij de belegeringen van Straatsburg en Belfort.

Door het verdrag van 15 Nov. 1870 werd Baden lid van de Noordduitse Bond en bij de militaire overeenkomst van 25 Nov. 1870 werd het Badense leger bij het Pruisische ingelijfd. Als gevolg daarvan werd in 1871 het ministerie van Oorlog en als gevolg van de oprichting van het Duitse Rijk werden ook het ministerie van Buitenlandse Zaken in Baden en de afzonderlijke Badense buitenlandse gezantschappen opgeheven.

Deel uitmakende van het Duitse Rijk bleven in Baden tot 1893 de nationaal-liberalen dank zij het census-kiesrecht aan het bewind.Ten gevolge daarvan bleef tot zolang de algemene politiek van het groothertogdom op Pruisen georiënteerd. De oude separatistische strekking vertoonde zich intussen nog in de R.K. partij, het Centrum, die tot 1880 ook in Baden met de regering de „Kulturkampf ” streed. In 1872 werd aan R.K. congregaties het geven van onderwijs verboden. De nationaalliberalen waren echter na 1893 hun vaste meerderheid in de Landdag kwijt. Dit schiep een nieuwe situatie, waarmee het ook in overeenstemming was, dat Baden weer een ministerie van Buitenlandse zaken en eigen gezanten te Stuttgart en München kreeg. In 1920 zijn deze instellingen weer afgeschaft.

Samen met democraten en sociaaldemocraten — de Badense Sociaal-democratie onderscheidde zich van die in het Rijk, doordat de eerste wel samenwerking met burgerlijke partijen zocht — voerde ook het Centrum een krachtige actie voor de invoering van het algemene, gelijke en directe kiesrecht. In 1904 leidde dat tot succes. Het Centrum werd nu de sterkste partij in de Landdag, maar dat veroorzaakte weer de vorming van een liberaal „blok” (1905), dat ook door de Sociaal-democraten werd gesteund en dat de doorvoering van de R.K. eisen op onderwijsgebied verhinderde. Deze typisch Westeuropese blokpolitiek karakteriseerde Baden te midden van de andere Duitse staten. Sedert 1905 werd deze politiek meestal geleid door von Dusch. Groothertog Frederik I was in 1907 overleden en opgevolgd door Frederik II (1907-1918).

Dat Baden in Nov. 1918 een republiek werd, was louter het gevolg van de afloop van Wereldoorlog I en van de gebeurtenissen in de rest van Duitsland. Von Dusch’s opvolger, von Bodman, had nog in 1917 de Eerste Kamer gedemocratiseerd en het evenredig kiesstelsel ingevoerd. Een voorlopige Volksregering van 10 Nov., die onder leiding van den meerderheidssocialist Geisz stond, maar ook leden van de burgerlijke partijen bij zich had opgenomen, bewoog den groothertog tot aftreden (22 Nov.), maar bracht hem openlijk de dank van het volk voor de aan de staat bewezen diensten. Op 5 Jan. 1919 kwam de Nationale Vergadering bijeen, die op 21 Mrt een democratische grondwet aannam. Jaarlijks zou het staatspresidentschap wisselen. De eerste president was Geisz.

In 1933 verloor Baden na de nationaal-socialistische revolutie in de rest van Duitsland zijn autonomie; het kwam te staan onder den door den Führer benoemden Rijksstadhouder Robert Wagner. Na Wereldoorlog II kwam het noordelijk gedeelte van Baden in de door de Amerikanen bezette zone van Duitsland te liggen en werd met een deel van Wurtemberg tot één staat samengevoegd; het zuidelijke en grootste deel kwam onder Frans bestuur. Bij verkiezingen verzamelden de Christen-democraten, de vroegere Centrum-partij, de meeste stemmen op zich. DR J. S. BARTSTRA

Lit.: A. Krieger, Badische Geschichte (1923); Oeftering, Der Umsturz 1918 in B. (1920); Friedrich Lautenschlager, Bibliographie der badischen Geschichte, 2 dln (Karisruhe 1930).

< >