Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Aurelius AUGUSTINUS

betekenis & definitie

Kerkvader (Tagaste, Numidië 13 Nov. 354 - Hippo Regius, Noord-Afrika 28 Aug. 430), werd geboren uit den heidensen decurio Patricius en de Christin Monnica. Hoewel zijn moeder hem onderricht gaf in de Christelijke leer, ontving hij in zijn jeugd het Doopsel niet.

Hij studeerde rhetorica te Carthago, bekwaamde zich in de wijsbegeerte, en voelde zich in het bijzonder aangetrokken tot Cicero. Daar hij echter in diens werken het antwoord niet vond op de metaphysische vragen, die hem kwelden, nam hij de H. Schrift ter hand, doch werd afgestoten door haar ruwe stijl. Vervolgens zocht hij zijn toevlucht bij het Manicheïsme, welke leer hij negen jaren aanhing. Onderwijl was hij leraar in de grammatica te Tagaste (375), daarna leraar in de rhetorica te Carthago (376), vanwaar hij overstak naar Rome (eind 383). Hier ontmoette hij den literator Symmachus, door wiens toedoen hij een betrekking als hoogleraar verwierf in de toenmalige keizerlijke residentie Milaan.

Hier kwam hij terug van het Manicheïsme, om zich aan te sluiten bij de zgn. Academici, die leerden, dat de mens op generlei wijze in staat is, door te dringen tot de kennis van de waarheid. Dit inzicht bevredigde hem slechts zeer korte tijd. Hij leerde de geschriften der Neo-Platonici kennen in de Latijnse vertaling van Marius Victorinus. Deze openden hem de weg naar het Christendom. In Juli 386 vertelde zijn vriend Ponticianus hem over het leven der kluizenaars in de woestijn.

Dit verhaal maakte diepe indruk op zijn gemoed. Onmiddellijk hierna had het beroemde voorval plaats in de tuin van zijn woning te Milaan, waar hij een kind hoorde zingen „Tolle lege” — „neem en lees”. Op deze aansporing, die hij geloofde te ontvangen uit de hemel, nam hij de brieven van Paulus ter hand, en las daar de tekst van Rom. XIII, 13-14, die hem besluiten deed, zich voortaan geheel aan God te wijden. Op het einde der maand Aug. van hetzelfde jaar trok hij zich met een klein gezelschap terug in de villa van zijn vriend Verecundus te Cassiciacum, waar men in gemeenschap leefde naar het voorbeeld der vrome woestijnbewoners. Hier schreef Augustinus zijn eerste wijsgerige samenspraken.

In het begin van Mrt 387 keerde hij naar Milaan terug, om zich voor te bereiden op het Doopsel, dat hem in de Paasnacht van 24 op 25 Apr. 387 door den aartsbisschop van Milaan, den kerkvader Ambrosius, werd toegediend, te zamen met zijn vriend en oud-leerling Alypius en zijn zoon Adeodatus. Kort daarop vertrok hij naar Ostia met zijn moeder, ten einde scheep te gaan naar Afrika, doch terwijl zij op het schip wachtten, werd Monnica ziek en zij stierf na enkele dagen. Het verhaal dezer gebeurtenissen in de Belijdenissen van Augustinus, behoort tot de meest ontroerende bladzijden der wereldliteratuur. Nu zijn moeder gestorven was, begaf Augustinus zich naar Rome, waar hij een jaar lang verbleef en enige nieuwe geschriften te boek stelde. In 388 stak hij over naar Carthago en trok zich terug te Tagaste, waar hij zijn familiebezit verkocht, de opbrengst uitdeelde aan de armen en met enige vrienden een kleine kloostergemeenschap stichtte. Zij wordt beschouwd als de oorsprong van de Orde der Eenzaten van St Augustinus.

In 391 naar het plaatsje Hippo Regius gereisd, ten einde aldaar een twijfelzieken rijkaard te bekeren, werd hij er door het volk tot priester gekozen, en door den bisschop Valerius gewijd. In 395 benoemde Valerius hem tot zijn coadjutor en het volgende jaar volgde Augustinus hem op als bisschop van Hippo. Toen de Donatisten in Noord-Afrika een kerkvervolging ontketenden, die vooral gericht was op de uitroeiing der jonge priesters, nam Augustinus een aantal jonge geestelijken op in zijn bisschopswoning, waar zij in kloosterlijke gemeenschap samenleefden. Deze samenleving wordt gehouden voor de oorsprong van de Orde der Reguliere Kanunniken van Sint Augustinus. Op een driedaags godsdienstgesprek, gehouden op 1, 3 en 8 Juni 411, te Carthago, waaraan werd deelgenomen door 286 Rooms-Katholieke en 279 Donatistische bisschoppen, weerlegde Augustinus de dwaling van de Donatisten, zodat dezen veroordeeld werden. Vervolgens kreeg hij zwaar te strijden tegen de Pelagianen, die de leer verkondigden, dat de mens krachtens eigen vermogen kon doordringen tot de vereniging met God en tot de Eeuwige Zaligheid.

In 416 woonde Augustinus de kerkvergadering van Mileve bij, waar hij de Rooms-Katholieke leer tegen de aanspraken der Pelagianen verdedigde. In 417 werd Pelagius, een Bretagner van afkomst, door paus Innocentius I veroordeeld. Augustinus droeg in 426 zijn bisschoppelijk bestuur over aan een coadjutor Heraclius, ten einde zichzelf geheel te kunnen wijden aan de verdediging der Rooms-Katholieke Kerkleer. In 429 werd Noord-Afrika geteisterd door de invallen van Vandalen en Alanen, onder leiding van Genserik. Zij sloegen in Juni 430 het beleg om Hippo Regius. Op 28 Aug. van dat jaar overleed Augustinus in de belegerde stad.

Tijdens zijn leven had hij het verval van Rome’s wereldheerschappij gezien. Op zijn opvatting omtrent wezen en inrichting van de Staat is deze ervaring van ingrijpende betekenis geweest. „Hij had geen testament gemaakt, omdat de arme van God niets bezat om na te laten,” schrijft zijn oudste biograaf Possidius.Geschriften.

Sint Augustinus heeft tal van geschriften nagelaten. Toen hij in 427, dus drie jaar voor zijn dood, zijn Retractationes schreef, een nalezing, waarin hij zijn opvattingen uit vroegere werken aan nieuwe critiek onderwierp, kwam hij tot een geheel van 93 geschriften, verdeeld in 232 libri, d.w.z. boeken, doch gelijkstaand met hetgeen wij vandaag hoofdstukken zouden noemen. Hieraan dienen dan nog te worden toegevoegd een zevental werken, vervaardigd in de laatste drie levensjaren, en een overvloed van brieven en preken. Een overzicht van al deze geschriften te geven, is in dit bestek niet mogelijk. Wij moeten ons bepalen tot het voornaamste.

Het oudste werk van Augustinus is verloren gegaan. Het werd geschreven in 380, terwijl hij leraar te Carthago was, en handelde over de samenhang van het schone met het gepaste: De pulchro et apto. Tijdens zijn verblijf in Italië heeft Augustinus een tiental werken geschreven, die de laatste tijd bijzondere belangstelling genieten, zowel om hun merkwaardige, wijsgerige inhoud, als om de schijnbare tegenspraak, die men waarnam tussen deze Italische geschriften en de Belijdenissen, die gebeurtenissen uit dezelfde tijd verhalen. Te Cassiciacum schreef Augustinus zijn verhandeling tegen de twijfelaars: Contra Academicos. Hij deed er de samenspraak te boek stellen, die hij op zijn 32ste verjaardag met zijn vrienden hield over het gelukkige leven: De vita beata, en schreef er de dialoog over de wereldorde. Bovendien begon hij hier zijn Alleenspraken. Terwijl hij zich te Milaan voorbereidde op het Doopsel, schreef hij een verhandeling over de onsterfelijkheid der ziel en begon hij een studie over de muziek, die het eerste deel zou vormen van een onvoltooid gebleven encyclopaedie. Na de dood van zijn moeder vervaardigde hij te Rome zijn verhandelingen over de aard der ziel, over de zeden in de R.K. Kerk en de levenswijze der Manicheeërs, over de Manichese uitlegging van het Scheppingsverhaal, en begon hij een grote verhandeling over de vrije wil, die later voltooid werd.

Kort na zijn terugkomst te Tagaste schreef hij aldaar zijn dialoog over het leermeesterschap, De Magistro. Het is een samenspraak met zijn 16-jarigen zoon Adeodatus, die nog in hetzelfde jaar overleed. Dit scherpzinnige geschrift is een meesterwerk van wijsgerige critiek op het verschijnsel der taal en van wijsgerig onderzoek naar de wijze, waarop de overdracht van gedachten plaats vindt. Het is een neo-platoonse kencritiek, lange tijd betrekkelijk veronachtzaamd, doch tegenwoordig gehouden voor een der inzichtrijkste filosofische werken uit het Patristische tijdvak. Terzelfder tijd stelde Augustinus zijn geschrift over de ware godsdienst te boek. In 393 sprak hij voor de Synode te Hippo een lange redevoering uit over het Geloof en het Symbolon, die geboekstaafd, tot zijn belangrijkste werken behoort. Een werk uit dezelfde tijd bevat zijn uitvoerig commentaar op het Scheppingsverhaal, vers voor vers behandeld, in tegenstelling tot het reeds genoemde werk, waarin hij de scheppingstheorie der Manicheeërs bestreed. Daarna schreef hij verscheiden commentaren op brieven van St Paulus.

Zijn meest gelezen werk blijft het boek der Belijdenissen. Hierin verhaalt Augustinus zijn jeugd, zijn afdwalingen, zijn loopbaan te Tagaste, Carthago, Rome en Milaan, zijn bekering tot het Christelijk geloof en tot het dienaarschap Gods, de dood van zijn moeder. De waarachtigheid van zijn voorstelling van zaken is in de laatste jaren door verschillende schrijvers aan felle critiek blootgesteld, omdat zij in vroegere geschriften van Augustinus, geschreven toen hij in Italië woonde, niet dezelfde atmosfeer vinden als, volgens de Belijdenissen, tijdens die jaren de levensatmosfeer van Augustinus zou zijn geweest. Deze opvatting is zonder twijfel eenzijdig. Zij houdt geen rekening met de verschillende aard der geschriften. De gedachte, dat Augustinus als bisschop zijn bekering zou hebben verfraaid, ten einde haar duidelijker voor te stellen als een werk der genade Gods, houdt iets stuitends in, en is niet overeenkomstig het karakter van het beoordeelde boek.

Uit de overtalrijke latere geschriften verdienen vooral de strijdschriften tegen Manicheeërs, Donatisten en Pelagianen de aandacht. Zij verschenen onder zeer uiteenlopende titels in verschillende jaren. Voorts stelde Augustinus een uitlegging van de psalmen te boek en schreef hij een commentaar op het Evangelie van Johannes en De Trinitate.

Doch zijn hoofdwerk uit de latere jaren is het grote werk: de Stad Gods, De Civitate Dei. Vermoedelijk onder invloed van de plundering van Rome door Alarik in 410, begon Augustinus dit werk op verzoek van den tribuun Marcellinus te schrijven in 413. Het werd eerst voltooid in 426. Het werk, door Papini een „oerwoud van een boek” genoemd, bestaat uit 22 afdelingen of libri, doch is te onderscheiden in twee grote delen. Het eerste deel omvat de boeken I tot XI. Hierin bestrijdt de schrijver de gedachte dat de geschiedenis van Rome zou hebben bewezen, hoe zeer het aanbidden der Romeinse goden noodzakelijk was tot het verwerven van aards geluk (boek I tot V). Vervolgens opent hij een groots requisitoir tegen het heidendom, ten einde te bewijzen, dat de dienst der Romeinse goden geen waarde heeft voor de verzekering van het geluk hiernamaals.

In het tweede deel behandelt hij achtereenvolgens de oorsprong der beide staten, de staat Gods en de staat der wereld (boek XI tot XIV), hun historische ontwikkeling (boek XIV tot XVIII) en hun uiteenlopend einde (boek XVIII tot XXII). Het groots opgezette werk, dat misschien juister de titel had gedragen „Over de Staat Gods en de Staat der wereld”, vertoont niet de strenge geslotenheid van een wijsgerig geheel, doch is eerder te beschouwen als een verzameling van essais, waarin beurtelings gehandeld wordt over wijsgerige, theologische, sociale, economische, kerkelijke, volksrechtelijke, cultuurhistorische en politieke problemen.

Leer

Als wijsgeer is Augustinus in hoofdzaak beïnvloed door de Neo-Platonici. Hij kende de geschriften van Plotinus en Porphyrius in de vertaling van Marius Victorinus. Van Plato zelf had hij vermoedelijk slechts de Timaeus gelezen in de vertaling van Chalcidius. Overeenkomstig de leer der Neo-Platonici beschouwde hij als wijsbegeerte al datgene, wat den mens nuttig kan zijn tot zijn eeuwig heil. Hij verdeelde de wijsbegeerte in drie grote bestanddelen: de dialectiek of de leer omtrent het weten, de physica of de leer omtrent de oorsprong van al het geschapene, de ethica of de leer omtrent het hoogste goed. Tussen geopenbaarde en natuurlijke kennis zag hij geen wezenlijk onderscheid.

Dit neemt niet weg, dat hij de dialectica of de leer omtrent het natuurlijke weten van groot nut achtte voor de kennis der geloofswaarheden. Het geloof leert echter een waarheid, die volgens Augustinus de grondslag en het doel moet zijn van alle natuurlijke wetenschap. Het onderwerp der kennis is God en de ziel. De waarheid hieromtrent levert de beschouwing van den mens. Uit de feiten van het bewustzijn is de eerste zekerheid af te leiden. In ons bewustzijn vinden wij allen, onafhankelijk van onze intellectuele ervaring, enige grondwaarheden, de eerste beginselen en normen van het logische denken.

Deze grondwaarheden dankt onze rede aan haar oorspronkelijk bestaan in de scheppende geest van God, waar zij aanwezig zijn als de voorbeeldelijke oorzaken van alle dingen der zintuiglijk waarneembare wereld. Aanvankelijk meende Augustinus dat de individuele mensenzielen reeds vóór de lichamen bestonden en dat onze begrippen omtrent de grondwaarheden het karakter hadden van een herinnering, teruggaande tot deze prae-existentie. Later kwam hij hiervan terug en meende, dat onze kennis der eerste beginselen te danken zou zijn aan een bijzondere verlichting door God, de zgn. illuminatio. De innerlijke waarneembaarheid van deze grondwaarheden was voor Augustinus het eigenlijke bewijs van het Godsbestaan. De ziel wordt door hem beschouwd als het ware wezen van den mens, haar vermogens zijn niet reëel van haar wezen onderscheiden. Onder deze vermogens, de wil, het geheugen en de rede, heeft de wil de voorrang.

De goederen der wereld zijn uit zichzelf niet slecht. Zij worden eerst slecht door het slechte gebruik, dat men er van maakt. Augustinus onderscheidt ze in geestelijke goederen en maatschappelijke goederen. Het gebruik der laatste dient ondergeschikt te blijven aan de verwerving der eerste. Het recht wordt geregeld door een eeuwige wet, die in wezen niets anders is dan het ordenende verstand Gods, weerspiegeld in onze ziel. Deze wet beveelt de handhaving der natuurlijke orde en strekt tot het bereiken van het eeuwig heil.

Tegenover haar staat de tijdelijke wet, die de rechtsorde is van de Staat, en uitsluitend betrekking heeft op de regeling der aardse levensverhoudingen. Zij vindt haar doel in het algemeen welzijn der burgers. De tijdelijke wet mag niet met de eeuwige wet in conflict komen. Blijkt zulk een conflict onvermijdelijk, dan dient de tijdelijke wet te worden herzien. De sociale gemeenschap is ouder en dus eerbiedwaardiger dan de Staat. Haar kiem is de sociale aard van den mens, haar eerste vorm en haar voorbeeld is het gezin.

Zij wordt onderhouden door de liefde van man en vrouw tot elkander, geordend in het huwelijk. Augustinus ziet het huwelijk als een drievoudig goed. Vooreerst onderscheidt hij in het huwelijk de heiligheid van het sacrament.dat is de sacrale onontbindbaarheid van de afgelegde eed van trouw. Vervolgens ziet hij in het huwelijk de verzekering der onderlinge genegenheid van de echtgenoten. Eindelijk neemt hij de voortbrenging en opvoeding der kinderen waar als een onontbeerlijk goed.

De Staat bepaalt Augustinus als een vereniging van mensen, die door de gemeenschappelijkheid van eenzelfde tijdelijke wet met elkander verbonden zijn. De staatsorde is niet slecht van nature, doch goed en door God gewild. Door de zonde echter is de Staat in menig concreet geval verworden tot slechtheid. De Staat heeft tot taak, rust en veiligheid der burgers te verzekeren, en hun aards welzijn te verzorgen. De zedelijke orde moet door de Staat bevorderd worden. Een Staat, die zichzelf tot doel heeft, is verwerpelijk als een demonisch verschijnsel.

De burgers hebben het recht van opstand tegen gewetensdwang van de zijde van de Staat. De ideale verhouding van de staten onderling is, volgens Augustinus, de samenwerking van tal van kleine staten onderling, in vrede en eendracht met elkander verbonden, zoals vele gezinnen met elkander verbonden zijn in eenzelfde stad. Deze Christelijke Volkenbond moet de dienst van den waren God voor ogen houden als de voorwaarde tot zijn hoogste geluk.

Een Staat kan door het onrecht van een andere Staat tot oorlog worden gedwongen. Zulk een oorlog is geen zonde, doch het bestaan van oorlogen is een gevolg van de zonde. In zijn verhouding tot de Kerk is de Staat onderworpen aan de wetten, die strekken tot het onderhouden van de eredienst jegens de majesteit Gods. De Kerk is ten opzichte van de Staat een geheel zelfstandige instelling met eigen doel, eigen rechten en eigen gezag. Omtrent de suprematie van de Kerk over de Staat heeft Augustinus geen uitgewerkte ideeën.

Wat betreft de slavernij leert hij de oorspronkelijke vrijheid van alle mensen. Volgens de natuurlijke orde heeft God den mens niet geschapen om heerschappij te voeren over zijn gelijken. Alleen over het dierenrijk heeft de mens heerschappelijke zeggensmacht. De slavernij is een gevolg der zonde.

Arbeid is ten gevolge van de erfzonde een harde plicht, doch een verheven plicht. De arbeidende mens moet geëerbiedigd worden. Als de meest eerbiedwaardige vorm van de arbeid beschouwt Augustinus de landbouw. Ook het handwerk weet hij te prijzen. De handel beziet hij met wantrouwen, zonder hem echter te veroordelen. Het nemen van rente verwerpt hij als een kunst der boosheid. Ten gunste van de armen eist Augustinus een renteverbod.

Als cultuurfilosoof is Augustinus de overtuiging toegedaan, dat de mens uit zichzelf het einddoel niet kan bereiken, doch wel in staat is door inspanning van zijn natuurlijke krachten veel groots en schoons tot stand te brengen in de tijdelijke orde. Hij meent, dat de Romeinen van God een groot rijk kregen ter beloning van hun goede natuurlijke eigenschappen. Opofferende vaderlandsliefde en drang naar vrijheid waardeert Augustinus als voorwaarden tot het scheppen ener nationale cultuur. Geringschatting jegens de prestaties van den natuurlijken mens, voortkomend uit overdreven supernaturalisme, keurt hij af. Toeleg op wetenschap en kunst veredelt den natuurlijken mens en maakt hem meer geschikt om de geopenbaarde waarheid te ontvangen.

Als geschiedenisfilosoof verdeelt Augustinus de wereldgeschiedenis in zes perioden of leeftijden. Volgens dit schema ontwerpt hij voor het eerst een synthese van de universele geschiedenis. Het „Discours sur l’histoire universelle” van Bossuet is aan deze Augustiniaanse visie ontleend. Als diepste drijfveer der geschiedenis ziet Augustinus het conflict tussen degenen, die overeenkomstig de eeuwige wet het goede beogen, en degenen, die de tijdelijke wet willen omzetten overeenkomstig hun drang naar het kwade.

Theologie.

De theologie van St Augustinus heeft diep ingewerkt op de dogmatiek en ascese van de middeleeuwse Christenheid en op de geloofsleer der Hervormers. Een systematische theologie van zijn hand bestaat echter niet. Hiermede heeft men rekening te houden bij de beoordeling van zijn leer. Door zijn werken lopen vele particuliere opvattingen, schijnbare tegenspraken, onduidelijkheden, overdrijvingen onder invloed van het polemisch karakter, eenzijdigheden en gissingen. Verdedigde hij in zijn strijd tegen de Manicheeërs het goede van de schepping, in zijn polemiek met de Pelagianen maakt hij soms de indruk, een al te pessimistische opvatting over de menselijke natuur te zijn toegedaan. Zijn idee over erfzonde en praedestinatie is niet in alle tijdperken van zijn leven geheel dezelfde geweest.

Dit geldt ook, hoewel in mindere mate, voor zijn leer omtrent de menselijke vrijheid van wil. Hieruit is verklaarbaar, dat zowel de scholastiek als ook Luther, Calvijn, Baius en Jansenius zich op de genadeleer van Augustinus beriepen, hoezeer hun opvattingen hieromtrent onderling ook tegenstrijdig zijn.

Augustinus, die aanvankelijk de menselijke natuur door de eerste zondeval slechts als gedeerd, doch niet als verworpen beschouwde, meende later, dat de gehele mensheid sedert de zonde van Adam en Eva een veroordeelde menigte was, waaruit God van alle eeuwigheid een bepaald gedeelte ter zaligheid zou hebben voorbeschikt. Dit gedeelte zou door de macht der genade onbetwistbaar tot de zaligheid geraken. Daar ons echter onbekend is, wie tot deze uitverkorenen behoren, dienen wij te werken aan de zaligheid van allen. De Rooms-Katholieke Kerk heeft deze uitverkiezingsleer niet ongewijzigd overgenomen.

De Kerk is volgens Augustinus niet te vereenzelvigen met de Staat Gods en is ook niet het aardse voorkomen daarvan. Zij is echter het Rijk van Jezus Christus en de enige mensengemeenschap op aarde, die doelbewust en met de juiste middelen werkt aan de opbouw van de Staat Gods. De rechten der Kerk en haar organisatie, alsmede haar sacramenten, heeft Augustinus in het bijzonder verdedigd in zijn geschriften tegen de Donatisten.

Een bijzondere plaats in de Augustiniaanse theologie dient te worden toegekend aan de Triniteitsleer. Het dogma omtrent de Drievuldigheid acht hij door het verstand niet achterhaalbaar, noch doorgrondelijk. Het is een geheim des Geloofs. Nadenken over dit mysterie beschouwt hij echter als de voornaamste voorwaarde tot verrijking van de menselijke geest. Deze geest is naar het beeld en de gelijkenis van Gods Drievuldigheid geschapen en vindt derhalve alom sporen van den Drievuldigen God in de psychische en physieke werkelijkheid. De voorbeelden onzer begrippen berusten in God. Deze leer, het zgn. exemplarisme, bij Augustinus onafscheidelijk van de Triniteitsleer, oefende grote invloed uit op het mystieke denken der middeleeuwen.

PROF. DR W. ASSELBERGS

Bibl.:

1. Uitgaven. De volledige werken van Sint Augustinus werden talloze malen uitgegeven. Wij noemen slechts de voornaamste drukken: Bazel, 1506; Parijs, 1515; Bazel, 1528; Lyon, 1561; Antwerpen, 1577; Parijs (Mauriner-Benedictijnen) 1679-1700; Antwerpen, 1700-1703; Venetië, 1729-1735; Venetië, 1756-1769; Migne, Patrol. Lat., XXXII-XLVII, 1841-1842; Vivès, Parijs, 1872-1876, bezorgde een uitgave met Franse vertaling; verschill. werken in het Corpus script, eccles. lat. Vind., een nieuwe uitgave met Franse vertaling begon in 1936 bij Desclée de Brouwer, Parijs.
2. Nederlandse vertalingen. Over Middelnederlandse vertalingen van verschillende werken van St Augustinus, in handschrift bewaard, zie prof. dr W. de Vreese in Miscellanea Augustiniana (Rotterdam 1930), blz. 341 e.v. Gedrukt werd een gedeelte van een middeleeuwse vertaling van het Soliloquium (Leiden 1891). Naar Nederlandse Augustinus-vertalingen uit de 16de tot 19de eeuw is nog geen stelselmatig onderzoek ingesteld. Een anonieme vertaling van De Stad Gods verscheen in 2 dln in 1876-1878 te Lemmer, bij W. A. F. Koopman. Voorts zijn vertaald: Belijdenissen, door mr Fr. Erens (Amsterdam 1903), herdrukt in 1917, 1919, 1924; hetzelfde door dr A. Sizoo (Delft 1928, 5de dr. 1940), door J. Fernhout (Haarlem 1929), door J. A. van Lieshout (Amsterdam 1930); Over de christelijke Leering (De Doctrina Christiana) door F. Vermuyten (Brussel 1924); De eenvoudigen onderwezen (De Catechezandis Rudibus) door F. Vermuyten (Antwerpen 1928); Enchiridion, door Carel Bloemen (Roermond 1930); Over het Gelukkige Leven (De Beata Vita) en Alleenspraken (Soliloquia) door J. A. van Lieshout (Amsterdam 1936); Over den waren Godsdienst (De Vera Religione) door Gerard Wijdeveld (Amsterdam 1937); Over den Leermeester (De Magistro) door Gerard Wijdeveld (Amsterdam 1937); Het Enchiridion en andere Geschriften over het Apostolisch Symbool, door dr A. Sizoo en dr G. G. Berkouwer (Kampen 1941); Over de Zelftucht (De Continentia) door dra Maria Ruhe (Amsterdam 1941).

Lit.:

1. Algemene Werken. E. Nebreda, Bibliographia Augustiniana (Rome 1928); Lenain de Tillemont, Mémoires pour servir à l’histoire ecclésiastique des six premiers siècles, tome XIII (Paris 1702); O. Bardenhewer, Geschichte der Altkirchlichen Literatur I-V, 2. Aufl. (Freiburg 1913-1932); J. Tixeront, Histoire des Dogmes (Paris 1928-1931); Aur. Aug., Festschrift der Görres-Gesellschaft zum 1500. Todestag (Köln 1930); Miscellanea Agostiniana I-II (Roma 1930-1931); Miscellanea Augustiania (Rotterdam 1930); Augustinus, Feestnummer van de Studia Catholica (Nijmegen 1930); P. Monceaux, Histoire Littéraire de l’Afrique chrétienne, III-VII (Paris 1903-1923); H. Lietzmann, Geschichte der Alten Kirche, I—III (Berlin 937-1941); E. Buonaiuti, Storia del Cristianesimo, I, (Milano 1942); Augustinus-nummer van „Studiën” 113 (1930).
2. Levensbeschrijvingen. Vita S. Aurelii Augustini, Hipponensis Episcopi, Auctore Possidio, in Opuscula Sancti Possidii episcopi Calamensis, uitgave van P. Angelus (Madrid 1934); F. Poujoulat, Histoire de S. Aug., I—III (Paris 1844); C. Bindemann, Der hl. Aug. I (Berlin 1844), H (Leipzig 1855), III (Bamberg 1869); Ch. Colette, Saint Augustine (London 1883); A. Hatzfeld, St Aug. (Paris 1898); W. Thimme, Augustin (Göttingen 1910); V. Gerie, Vlajennii Avgustin (Moskwa 1910); Louis Bertrand, St Aug. (Paris 1913) (Ned. vert. F. Wahlen, Rotterdam 1929); E. Buonaiuti, S. Agostino (Roma 1917); G. Papini, S. Agostino (Milano 1929) (Ned. vert. E. Russe, 1930); E. Krebs, S. Aug., der Mensch und Kirchenlehrer (Köln 1930); A. Sizoo, Het Leven van Augustinus (Delft 1929). In het bijzonder over de ontwikkeling en bekering van Augustinus handelen: A. Naville, S. Aug. (Genève 1872); J. H. van Haeringen, De Augustini ante baptismum rusticantis operibus (Groningen 1917); P. Alfaric, L’évolution intellectuelle de Saint Augustin (Paris 1918); C. Boyer, Christianisme et néo-platonisme dans la formation de saint Augustin (Paris 1920); J. Nörregaard, Augustins religiöse Gennembrud (Kobenhavn 1920) (Ned. vert, H. Ledeboer, Zeist z.j.); R. Guardini, Die Bekehrung des Hl Aug. (Leipzig 1935); Antoon Vloemans, Augustinus (Den Haag 1942); G. Bardy, Saint Augustin, l’homme et l'oeuvre (Paris 1946); A. Sizoo, Toelichting op Augustinus’ Belijdenissen (Delft 1947) J F. v. d. Meer, Aug. de Zielzorger (Utrecht 1947).
3. Wijsbegeerte. Over de wijsbegeerte van St Augustinus bestaan talrijke geschriften. De allervoornaamste zijn wel: A. Kratzer, Die Erkenntnislehre des Aug. (München 1913); Th. L. Haitjema, Augustinus’ Wetenschapsidee (Utrecht 1917); B. Kälin, Die Erkenntnislehre des hl. Aug. (Freiburg 1920); Chr. Boyer, L’Idée de vérité dans la Philosophie de St Aug. (Paris 1921); E. Gilson, Introduction à l’Etude de St Aug. (Paris 1929); Fr. Feron, De H. Aug. als apologeet (Apost. Leven, 7, 1930, 44); J. Barion, Plotin und Aug. (Berlin 1935); M. Garvey, St Augustin, Christian or Neo-Platonist (Milwaukee 1939).
4. Theologie. Th. Gangauf, Des hl. Aug. Lehre von Gott (Augsburg 1865); J. Martin, Doctrine spirituelle de St Aug. (Paris 1901); T. Salgueiro, La doctrine de St Aug. sur la grace (Coimbra 1925); O. Noordmans, Augustinus (Haarlem 1933).
5. Ethica en Staatsleer. J. Martin, Doctrine spirituelle de St Aug. (Paris 1901); J. Mausbach, Die Ethik des hl. Aug., I-II (Freiburg 2i929); B. Roland-Gosselin, La morale de St Aug. (Paris 1925); O. Schilling, Die Staats- und Soziallehre des hl. Aug. (Freiburg 1910); J. Martin, La doctrine sociale de St Aug. (Paris 1912); J. Figgis, The political aspects of S. Augustine’s City of God (London 1921); G. Combès, La doctrine politique de Saint Augustin (Paris 1927); F. Duynstee, S. Aug. over Kerk en Staat (Tilburg 1930); A. Dicker, Karakter en Cultuur der Romeinen in St Aug. De Civitate Dei (Nijmegen 1931); H. Barth, Die Freiheit der Entstehung im Denken Augustins (Basel 1935 ) Norman H. Baynes, The Political Ideas of St Augustine’s De Civitate Dei (London 1936); A. Sizoo, Augustinus over den Staat (Kampen 1947).
6. Aesthetica. J. Hruban, Esthetika sv. Augustina (Olomouc 1920); K. Svoboda, L’esthétique de St Aug. et ses sources (Brno, Brünn, 1933); J. Huré, Saint Aug. musicien (Paris 1924).

Beeldende kunst.

De oudste voorstellingen van den H. Augustinus, uit het begin der 7de eeuw, zijn die in de bibliotheek van Lateranen en op het dyptichon van Boëthius te Brescia (naast de HH. Hieronymus en Gregorius den Grote). In de middeleeuwse kunst draagt hij pallium en boek, in Italië sinds de 14de eeuw een lange baard en sedert het begin der 16de eeuw een vlammend hart in de hand; Botticelli e.a. geven hem in studeervertrek, lezend in een boek. In het noorden, waarschijnlijk sedert de 16de eeuw, krijgt hij een hart, met een of twee pijlen doorboord, als tamelijk vast attribuut en dit blijft hem bij in het Vlaamse Barok (Rubens, biechtstoel- en preekstoelbeelden). Zijn gestalte, meestal peinzend, ontmoet men vaak bij Kruisigingsgroepen (o.a.

Fra Angelico), met Maria en met de drie andere Latijnse kerkvaders. Aan den meester van Flémalle wordt een paneel te Aix-en-Provence toegeschreven, waar hij knielt voor een verschijning van Maria. Bij zulke voorstellingen draagt hij niet zelden het Augustijnerhabijt (Italiaanse kunst, Rubens). Hij zelf verhaalt, dat hij eens in nadenken verzonken langs het zeestrand lopend, een klein kind met een schelp zeewater in een kuiltje zag overscheppen, waarmee hem duidelijk gemaakt werd, dat de menselijke geest met alle navorsingen toch de volheid der goddelijke geheimen niet zou kunnen bevatten: dit visioen wordt een geliefd onderwerp der schilders sinds de 15de eeuw: Rafaël, school van Rubens, Murillo enz. Nederlandse prenten en een schilderij van Rubens geven hem geknield tussen den kruisdragenden Christus en Maria, die haar boezem toont: een onderwerp, dat in de religieuze polemiek der 16de en 17de eeuw heel wat gemoederen in beroering bracht. Zijn leven en wonderen vindt men in reliëf afgebeeld op zijn graf te Pavia (einde der 14de eeuw) en op Benozzo Gozzoli’s wandschilderingen in de S.

Agostinokerk te San Gimignano (1463-1465; in 17 taferelen). Een Nederl. paneel van ca 1500 vertoont zijn bisschopswijding en enkele andere gebeurtenissen uit zijn leven. Ary Scheffer’s doek uit het midden der 19de eeuw: gesprek van Augustinus met zijn moeder Monnica, is door de grafiek alom verbreid.

DR JOHN B. KNIPPING.

< >