koning (4347-453) der Hunnen, was een zoon van Moendzoek en een neef van Roea, den eenmaker van de Hunse volksstammen en den grondlegger van de macht van dit volk. Roea stierf omstreeks 434 en liet de macht over aan zijn neven Attila en Bleda.
Dadelijk maakte Attila gebruik van de moeilijke toestand van het Oostromeinse rijk — dat in oorlogen met de Perzen en de Vandalen gewikkeld was — om de verdubbeling van de schatting, welke Roea reeds in 430 van keizer Theodosius II had afgedwongen, te eisen. Toen de keizer daar niet op inging, trok Attila over de Donau en deed een inval in het rijk.Theodosius was toen wel verplicht een vernederende vrede te tekenen (443), waardoor onder meer de schatting verdriedubbeld werd. Maar dit bevredigde Attila nog niet; omtrent 445, na zijn broeder Bleda te hebben laten vermoorden, viel hij weer binnen in het Oostromeinse rijk. Weer moest de keizer in onderhandelingen treden, en daaraan dankt men een der merkwaardigste beschrijvingen van de barbaren in de 5de eeuw, het relaas van den geschiedschrijver Priscos, die zelf als gezant van Theodosius met Attila in contact kwam.
In 449 kwam het eindelijk tot een overeenkomst, die de voorgaande bevestigde. Dat Attila zich hiermede tevreden stelde laat vermoeden dat hij reeds de blik naar het Westen wendde, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat, toen Marcianus, de opvolger van Theodosius II, in 450 de betaling van de schatting weigerde, Attila hierop niet reageerde met oorlog Kort daarop rukte hij op tegen het westelijk Romeins keizerrijk. In het voorjaar van 451 trok Attila over de Rijn. Ongerekend zijn eigen volk, werd hij gevolgd door de onderworpen volksstammen, Gepiden, Oostgoten, Rugen, Skiren, Herulen, Quaden. Sommige Westgermaanse volgden hem ook, Thuringers, een deel van de Bourgonden, zelfs een deel van de Franken. Over de tocht zelf weet men niet veel: in latere legenden wordt het voorgesteld als zouden nagenoeg alle steden van noordelijk Gallië door de Hunnen zijn platgebrand en uitgeplunderd. De authentieke bescheiden wijzen slechts op de vernieling van Metz (7 Apr. 451) en het beleg van Orleans.
Slechts zeer traag werd het verweer georganiseerd. Aetius, die de Hunnen kende omdat hij vroeger aan het hof van Roea had vertoefd, schijnt gepoogd te hebben een leger in Italië te lichten, doch zonder succes. De Westgoten, die in Zuid-Frankrijk een rijk hadden opgericht, waren een krijgsmacht, maar hun koning Diederik lag in strijd met Aetius. Doch deze laatste bezwoer zijn tegenstander, hun vete te vergeten en gezamenlijk tegen Attila te velde te trekken. Zo werd dan ook besloten. Het verenigde leger trok naar Orleans, dat door de Hunnen belegerd werd.
Bij de aankomst van zijn vijanden verschanste Attila zich nabij Troyes, op de plek genaamd „campus Mauriacus”; daar werd dan de beroemde slag geleverd, waarover de geschiedschrijver Jordanes ons een kleurrijk maar onbetrouwbaar verhaal heeft nagelaten. Daaruit blijkt, dat Aetius’ strijdkrachten benevens de Westgoten en het handvol „Romeinen”, die hij uit Italië had meegebracht, ook nog Bourgonden, Alanen, Franken (echter geen Salische Franken) en leden van andere in Frankrijk gevestigde volksstammen omvatte, in totaal een zeer sterke macht, die de overlevering op 500 000 man schat, maar niet meer dan hoogstens 50 000 kan hebben bedragen.
Na een lange strijd trokken de Hunnen zich terug. De zege was bloedig geweest; de koning der Westgoten, Diederik, was gesneuveld. Het Hunnenleger was trouwens niet vernietigd, en de overwinnaars waagden het niet, het weer aan te vallen: ze sloegen alleen maar zorgvuldig de terugtocht van de invallers gade, totdat Attila en de zijnen de Donauvallei hadden bereikt, waarlangs zij zich in Pannonië terugtrokken. Hoe weinig de macht van de Hunnen gebroken was bleek alras. Reeds het volgende jaar, in 452 dus, viel Attila in Italië binnen. Het eerst kwam Aquileia aan de beurt, dat na een heldhaftige verdediging ingenomen werd.
De bevolking uit de omtrek vluchtte naar de eilanden in de Adriatische zee voor de kust, op een waarvan, Rialto, toen Venetië werd gesticht. Keizer Valentinianus voelde zich niet veilig binnen de sterke muren van Ravenna en vluchtte naar Rome. Gans Noord-Italië viel in Attila’s handen, nochtans waagde hij het niet naar Rome op te rukken. Zijn leger was uitgeput en keizer Marcianus bedreigde de Hunnen uit het Oosten. Attila aanvaardde dan ook in onderhandelingen te treden met Valentinianus, die daarop een gezantschap stuurde, waarvan paus Leo deel uitmaakte. Bij Mantua werd begin Juli 452 een vrede of bestand gesloten, waarbij Attila er in toestemde Italië te verlaten tegen de belofte van een jaarlijkse schatting.
Dit zou de laatste tocht van Attila worden: in Pannonië teruggekeerd, huwde hij met een jong Germaans meisje, Ildico — de Krimhild van de Nibelungen —, en stierf tijdens de huwelijksnacht aan een bloeduitstorting in de luchtpijp.
Het rijk der Hunnen viel uiteen na de dood van den heerser. Dit rijk was trouwens niet zo uitgebreid als men zich doorgaans voorstelt. Men kan als grenzen opgeven de Donau in het Z., het Tatragebergte in het N., de Don in het O. en de Alpen in het W.
Attila had een menigte zonen nagelaten; dit maakte de opvolgingsregeling onmogelijk. Het hoofd der Gepiden, Ardarik, kwam in opstand, versloeg en doodde Ellak, den oudste van die zonen.
Deze gebeurtenis gaf het teken tot de ineenstorting van de macht der Hunnen. In hun rijk waren deze laatsten immers maar een kleine meerderheid, die heerste over een aantal andere volksstammen, Oostgoten, Gepiden, Skyten, Rugen, Herulen, Sueven, Sarmaten, Alanen, Romeinen zelfs. Na de overwinning der Gepiden vluchtten de Hunnen naar de Zwarte-zeekust waar de jongste zoon van Attila, Hernac, zich in de Dobroedsja vestigde. De Oostgoten gingen zich, als foederati van het Oostromeinse rijk, in Pannonië vestigen. De Gepiden maakten Dacië — de streek tussen Theiss en Karpathen — tot hun nederzetting. Ook de meeste andere kleine volksstammen werden als foederati toegelaten in het rijk.
De figuur van Attila heeft een grote rol gespeeld in de vorming van legenden. In de Nibelungensage bekleedt hij een belangrijke plaats, ook in de Dietrichsage. In de Oudnoorse poëzie komt hij als Atli voor; in de Oudduitse heet hij Etzel.
PROF. DR J. DHONDT
Lit.: Ch. Diehl et G. Marçais, Histoire du Moyen-Age t. III, Le monde oriental de 395 à 1081 (Paris 1936); F. Lot et F. L.
Ganshof, Histoire du Moyen-Age, t. 1: Les destinées de l’empire en Occident de 395 à 888 (Paris 1942); O. Seeck, Gesch. des Untergangs der antiken Welt VI, p. 279-316 (Berlin 1921); J. B. Bury, A history of the later Roman Empire from Arcadius to Irene (395-800), 2 vol. (London 1889); K. Bierbach, Die letzten Jahre Attilas (Berlin 1907); H. de Boor, Das Attilabild in Geschichte, Legende und heroischer Dichtung (Bern 1932).